omtrent het wezen van zichzelf en van den mens, als men wil, in twijfel zou zijn: maar hij weigert, voor zover ik kan zien, in zijn werk dit centrum, de witte, brandende zielskern door te doen stralen en God weet of zijn trots er niet in is geslaagd deze kern voor goed te verduisteren. Critiek was voor hem, als elk ander fungeren, een spel, om zichzelf uit te vieren, uit-te-spélen, letterlijk; want de objecten waarmee hij speelde, interesseerden hem niet: hij maakte hen soms, niet alleen tegen hun wil, maar tegen hun wezen zelfs, tot speelgoed of speelgenoot; hij verboog, verwrong en verfomfaaide de figuren voor zijn critiek naar de neroniaanse nukken van zijn vernielende speelzucht: zijn critiek is dan als critiek waardeloos, bewust waardeloos, want hij wilde zijn figuren niet alleen niet zien zoals zij misschien wel eens zouden kunnen zijn, hij wilde ze überhaupt niet zien, en hij zag ze niet, hij doorzag ze dan niet, hij becritiseerde ze niet, hij smeet en ranselde ze, hij spotte en stoeide met hen. Dat stuk van de critiek van Van Deyssel is eert autonoom, prachtig, daemonisch spel.
De critiek van Bruning was anders. Ik geloof, dat sommigen zijn gedachtenis niet op de beste wijze hebben geëerd en gediend, door te ontkennen, dat hij enige stukken uit een vernielende woede geschreven heeft; hij zelf heeft zichzelf te volledig gekend om niet te erkennen, dat ook in hem een harde trots soms blindelings heeft gewoed. Men miskent niet alleen zijn natuur, maar zelfs een grootheid daarvan, door hem te beschouwen als een uitsluitend door liefde gedrevene, die geen verwoestende drift heeft gekend; want hij temde die drift, hij onderwierp haar aan een inderdaad woeste, stormende tederheid en het gevecht in hem is het woeden geweest van een hoge, wilde superbia met een uiterst-tedere, zichzelf verliezende magnanimiteit. Deze caritas heeft niet alleen in het laatst van zijn leven alle hardheid in hem weggebrand, zodat hij letterlijk werd omstraald door een kristalklare helderheid, maar ook in zijn werk is, tegen den schijn wellicht, deze superbia slechts enkele malen de overheersende macht geweest, maar die enkele malen zo onontkenbaar, dat alleen een slecht-begrepen, sentimentele verering deze trekken in hem - en, ik ben er zeker van, tegen zijn inzicht - loochenen wil, want hij was, vooral voor zichzelf, van een niets-ontwijkende eerlijkheid. Maar hij doorstraalde daarnaast de boeken, de levens waarover hij schreef met een zo stormend en doordringend licht, dat zij blijkbaar in de ogen van Coster e.a.