Critisch proza
(1979)–H. Marsman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 602]
| |
Gedachten bij ‘Nieuwe geluiden’Elke generatie leest zijn eigen dichters a-aesthetisch, misschien anti-aesthetisch; want met het ontbreken van den z.g. historischen afstand mist men de relatieve passiviteit, die de aesthetische reactie eist. De gedichten van onmiddellijke tijdgenoten zijn nog deel van onszelf, zij leven voor ons niet uitsluitend hun creatief eigen-leven; wij zijn er mee gemoeid en gemengd. Eigentijdse gedichten zijn omsuizeld door associaties, door extra-trillingen, door een vitaal surplus, dat te fel mede het onze is om hen alleen met een uninteressiertes WohlgefallenGa naar voetnoot1 te ondergaan; integendeel: zij interesseren ons hevig, als een stuk van ons zelf welhaast en voorzover werken van het verleden analoge trillingen in ons wekken als hedendaagse, maken wij, om Ter Braak's termen te nemen, dat verleden tot heden; wij grijpen het, wij veroveren het; wij reageren niet aesthetisch, maar vitalistisch, anti-aesthetisch dus. - Grote stukken van het verleden en, wat den tijd betreft, van het heden, staan ver genoeg van ons af om ze én historisch, én aesthetisch te zien.
Ik geloof, dat een deel onzer jongere dichters, ondanks allerlei vormen van reactie, van het onmiddellijk verleden, de poëzie van Boutens en een stuk van 1910, zo los is-en-raakt, dat, ondanks de eeuwige samenhang aller dingen, het onderscheid, dat omstreeks 1918 ontstond, groter zal en moét worden en het onderscheid tussen Leopold c.s. en die daar onmiddellijk op volgden, voortdurend kleiner. De laatste werkelijke strijd, dien dichters hebben te voeren, is echter geen generatie-gevecht, als een oudere generatie een jongere niet verbant, maar, juist wanneer iets-ouderen jongeren aanvaarden en aanmoedigen, een voortdurend gevecht in zichzelf, een voortdurende waakzaamheid. Want voorzover traditie conventie werd en litteratuur cliché, moeten lateren het verworven inzicht en het gevestigd begin bestendigen en versterken en de schone, griekse, renaissancistische atavismen, die de taal en met haar de poëzie hebben verijdeld, vervluchtigd en uitgehold, ontoegeeflijk weren uit hun werk. De moderne poëzie moet elke renaissancistische en praerafaelitische schijn-schoonheid en wezenloze schijngeheimzin- | |
[pagina 603]
| |
nigheid verliezen voor een onmiddellijke onschoonheid, een onversierde directheid, die haar waarde ontleent aan een ornamentloze zuiverheid, aan de volwaardigheid van haar middelen. Noem deze waarde mijnentwege nog: schoonheid, als ge wilt, maar onderscheid haar scherp van de bedriegelijke en bedrogen schoonheid der ijle verhevenheid.
De horde schreeuwt: voor zover men haar woordvoerders kan verstaan, schreeuwt zij, plotseling sinds duizend eeuwen niet eer alleen om brood en spelen, maar om kunst. - Ik weiger aan deze vertolking ook maar enig geloof te slaan; er is namelijk geen volk, er is hier zeker geen volk, noch in den zin van een klasse [het proletariaat] noch als saamhorig verband van alle klassen [als nationale collectiviteit]: deze laatste groep, dit totale nederlandse volk is een zo mogelijk nog wezenlozer bende, een nog stompzinniger conglomeraat dan de arbeidsgroep: ons volk, in den engen en in ruimen zin van het woord is geen volk, maar een horde: zij mist eenheidsbewustzijn, saamhorige moed, verticaliteit, een gemeenschappelijk geloof. - Maar zelfs een volk vraagt geen kunst - geen beelden, geen kathedralen, geen verzen, geen dans, of voor zover het die vraagt nooit als zaken van kunst; het vraagt een beeld om voor te knielen, een kathedraal om in te bidden, een vers om verwante gevoelens te ervaren, den dans om het lichaam uit te vieren in wervelende bewegingen, maar al deze eisen, die een kunstwerk evenzeer bevredigen kan, raken slechts zijdelings zijn creatief wezen, zijn onuitroeibaar geheim. Lyriek is de eenzaamste aller kunsten, de smalste wellicht: zij kan, naar haar wezen, bijna uitsluitend aan orphische normen voldoen: haar greep op de menigten, zelfs toen die nog volkeren waren, was uiterst gering. De kracht van lyriek heeft altijd en eeuwig alleen maar enkelen vervoerd: een drama, een roman, in latere tijden, hebben behalve het slechts voor enkelen naspeurbaar geheim, breder en rijker krachten: zij grijpen een groep en bezielen haar tot religieuze en maatschappelijke daden. De lyriek is eenzaam. Ongetwijfeld zou zij, wanneer het volk hier een volk was, vechtend om God en om brood, door talloze lyrici breder en feller bezield zijn dan nu, maar daarmee is dan gezegd, dat het gemis aan volkslyriek, aan geloofslyriek, dat weer opvalt in een boek als ‘Nieuwe Geluiden’, niet allereerst een gebrek is der dichters, maar van de totaliteit, van de menigte hier. Die laat haar dich- | |
[pagina 604]
| |
ters verarmen, die voedt en voert hen niet meer; dor en dof, zonder grootse verrukkende krachten, zonder adem, zonder élan, verwijst zij den dichter naar het smalle gebied van individuele, misschien zelfs individualistische ervaring. De poëzie hier is sterk; maar smal, steil, vurig en slank. Volheid en breedte wordt haar onthouden door een doods, arm volk.
De bloemlezing-zelf werd niet ingrijpend gewijzigd en geeft dus weinig aanleiding tot een bespreking. Zij werd achterin uitgebreid met een keuze uit dichters, die na 1924 opkwamen of vaster werden. Coster schrijft, in het voorbericht bij den derden druk, volkomen juist over deze phase: ‘de tegenstelling tusschen het dynamische en statische vers, die wij in 1925 nog konden aanwijzen, bestaat thans, in 1927, ternauwernood meer. De weerkeer tot de poëtische tucht is algemeen geworden. Voorloopig heeft het vrije vers in Nederland en Vlaanderen afgedaan. Marnix Gijsen, die het meest bereikte, die het meest in staat bleek, het vrije vers-rhythme tot een absoluut persoonlijk rhythme te boetseeren, zwijgt; alleen Paul van Ostaijen, de laatste der modernisten, zet zijn pogingen, om tot een nieuw rhythme te komen, hardnekkig voort. In Holland echter heeft de reactie zich voortgezet, van het nieuwe avontuur dat voorloopig geen uitzichten meer bood, terug naar den beproefden vorm en wij zouden haast zeggen, de beproefde gevoelens.’ Inderdaad: afgezien van haar poëtische waarde, levenskansen, vernieuwingskansen bevat het werk van dit laatste stadium niet. Men kan daar onverschillig voor zijn; men kan deze rust, na de verschuiving van voor tien jaar, als een natuurlijk bedaren beschouwen; men kan buitendien met een geduldig vertrouwen dat mij door niets gemotiveerd schijnt, de volgende jaren tegemoet zien. Ik meet aan haar werk, behalve haar poëtische waarde, tegelijk de creatieve kansen der jeugd. Haar vuur, haar bezieling, haar meeslepende geestdrift, haar durf; en ik vind daarin nagenoeg niets: onder de dichters, die Coster koos uit de jaren vier-tot-zeven-en-twintig, heeft alleen Den Doolaard meer dan poésie pure in zijn bloed: bij alle holheid, grootspraak en schijnpathetiek een forse, geladen kracht. Ik heb éen vurigen wens: dat hij, onder de jongsten der dichters, niet lang alleen meer zal staan: laten er mensen verschijnen, die van den droom der jeugd, in deze lage landen en tijden, althans enkele trekken bewaarden; laat er snelheid zijn in hun beweging, veerkracht en vuur in hun lijf; laat vermetelheid hun sprong span- | |
[pagina 605]
| |
nen; laat er geestdrift zijn, glans en dansende vaart; tederheid, woestheid en durf. Laat Anthonie Donker zijn avondwandeling staken en op zoek gaan naar sterren en sneeuw; naar den bonten rijkdom der havens van zijn geboortestad; laat hij dansen 's avonds in Katendrecht - laat het voller en donkerder worden in de aderen van Theun de Vries. - Vergeef mij de pathetiek en het hamerend ongeduld, maar laat ons niet meer alleen. |
|