De feiten zijn verder, dat sinds '80 de lyriek in onze litteratuur de essentiële plaats inneemt en haar overheersing groeide en groeit met de jaren.
Drama en epiek zijn diep in verval en het overwicht der lyriek binnen de creatieve productie is een hachelijk symptoom, zelfs in een land als het onze, waar dit altijd min of meer het geval was. Want lyriek die geen volkslied is, is het werk van den eenling, den geïsoleerde. In cultureel sterke tijden leeft het drama, het epos. De huidige verhouding, of wanverhouding van lyriek tegenover epiek en dramatiek, is het onmiskenbaar symptoom van een décadence-periode, van een laat-individualistisch tijdperk. Ik wil hierop wijzen, omdat men beweert, dat het onderscheid tussen de Tachtigers en de jongste dichters fictief is, omdat beiden individualisten zijn. Maar het onderscheid tussen Tachtig en ons ligt ergens anders.
Inderdaad: én wij én Tachtig zijn individualisten; maar dat zijn, in hart en nieren zelfs zij, die met radicale of lapmiddelen het individualisme bestrijden: de katholieken en communisten enerzijds en de zachtzinnige humanisten anderzijds. Individualisme is de kern en de erfenis - misschien moet ik zeggen: de bijzondere erfzonde van 5 eeuwen renaissancistische cultuur. Daar ontkomt niemand aan. In dien zin zijn wij allen losgeslagenen, verwilderden, vrijbuiters, avonturiers. Dat is niet enkel een kenmerk, dat - nogmaals - Slauerhoff aan Gorter verbindt, het verbindt hen samen, met alles wat daartussen ligt, aan de Renaissance en ik kan het individualisme niet anders zien dan als noodlot. De befaamde ontwaking der persoonlijkheid, het vrij worden van den mens, voerde rechtstreeks en onverbiddelijk tot isolatie, verschrompeling en bandeloze eenzaamheid. Zelfs vitalistisch is het niet te verdedigen: het is niet waar, dat wij grootser en sterker leven dan een middeleeuwer; ook ons bloed is moe en somber geworden.
Tussen de jongste dichtkunst en die van Tachtig is het onderscheid van anderen aard; dat blijkt het sterkst uit de gewijzigde verhouding tot de werkelijkheid. Tachtig, ontwaakt uit een dorre, schrale moraal, of veeleer uit een schijn-moraal, uit verschrompelde hypocriete preutsheid en groezeligheid, sprong op, met een schreeuw. Bloed, dat toch wel heel sterk moet zijn, om in twee eeuwen niet tot azijn te verzuren, werd plotseling en heerszuchtig gewekt. Spieren en zenuwen werden gespannen, een jong, wild lichaam stond op. Duizelend heeft het zich in het leven gestort, in de tastbare realiteit: met de natuur heeft het