Critisch proza
(1979)–H. Marsman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 595]
| |
Gedeelte van een lezingDe twee kwesties die ik vanavond zou willen bespreken houden onderling ten nauwste verband. De vraag waar het hier allereerst over gaat, is de verhouding van leven en kunst en de doodzonde, waar het hier tégen gaat, bestaat in de opvatting, die leven en kunst van elkander scheidt. De ene groep doet dat om kunst en kunstenaar denigrerend en honend parasieten op het leven te noemen en de andere om in naam der kunst het leven te verachten en te negeren. De waarheid is anders; zij ligt hier goddank niét in het midden, maar eenvoudig heel ergens anders. De waarheid maakt wel een ónderscheid tussen leven en kunst, maar géen scheiding. Kunst en leven zijn, om onvervalst hollands-en-bollands te spreken: ongescheiden-onderscheiden éen. Leven en kunst van elkander scheiden, zegt Kelk, eindigt met beider dood. Den oorsprong van het kunstwerk duiden wij aan met den verbijsterend-ontoereikenden, maar weergaloos-evocatieven term: léven. En de eerste onontkoombare voorwaarde voor een krachtige kunst is in den dichter een intens en overvloedig leven - stormend of teder, vurig of duister, duivels of serafijns. De waarde van een kunstwerk zal - om even vooruit te lopen - worden bepaald door de mate waarin intens leven in intense poëzie is omgezet, maar de áard van het leven, vóor en ná de kunstdaad, is indifferent. De intensiteit beslist, niet het morele gehalte. Door de zaak zo te zeggen, stel ik mij op vitalistisch standpunt en blijf moreel onverschillig. Een jaar geleden hebben Bernard Verhoeven en ik in ‘De Nieuwe Eeuw’ over deze kwestie gepolemiseerd. Ik verdedigde toen, wat ik nu nog verdedig: een sterk leven rechtvaardigt zichzelf. De waarde ligt in de dichtheid der vitaliteit. Verhoeven, als goed katholiek, moest natuurlijk het tegendeel beweren, en hij stelde scherp daartegen in: de waarde van leven en kunst wordt bepaald door de meta-vitalistische en meta-aesthetische normen van goed en kwaad. Hij moest eindigen - of liever beginnen - met de ethische eis, die de richting en het gehalte van den levensinhoud stelt boven de intensiteit; hij maakte de aesthetische normen aan de ethische hiërarchisch ondergeschikt. - De levens-intensiteit wordt gericht en verdicht, geef ik toe, en misschien zelfs bepaald, door den strijd tussen goed en kwaad. De mening bestaat, dat poëzie de onmiddellijke uiting zou zijn | |
[pagina 596]
| |
van het leven. Een dichter zou niet anders hebben te doen dan het complex van gevoelens en gedachten, van indrukken en associaties - kortom: het vitale gegeven voor zijn gedicht in een z.g. mooie vorm - ik vermoed een afschuwelijke schijn-vorm - over te gieten, zoals dat heet. Deze mening miskent den aard van het scheppingsproces: want als het leven eenvoudig - natuurlijk niet ál te slordig en morsig - slechts hoefde overgegoten, zou de dichter een trechter en de substantie leven dezelfde zijn als de substantie kunst; en dat is niet het geval: poëzie ontspringt aan het leven en is leven, maar de levenssóórt vóor het scheppen is een andere dan daarna: het leven wordt in het scheppingsproces omgezet, omgevormd. Een dichter is - om het technisch te zeggen - een transformator: hij brengt electriciteit op een hogere spanning. Of - een ander beeld, een baldadig aforisme, naar ik hoor -: graan des levens wordt omgestookt tot jenever der poëzie. Dit beeld is ook verder nog instructief: het drukt uit, dat er een groot quantum leven gevorderd wordt; dat er overvloed aan vitaliteit wordt gevraagd. Kunst is - om opnieuw een uitspraak van Kelk te citeren - het surplus van den overcompleten mens. - Misschien is de term ‘omstoken’ toch enigszins te eenzijdig: er bestaat een soort poëzie - en lang geen geringe - die wellicht beter een andere aggregatie-toestand van leven genoemd kan worden dan een omzettingsproduct. In dit soort dichtkunst is het leven substantieel bijna hetzelfde gebleven; het is - en als ik ‘alleen-maar’ zeg, bedoel ik dat volstrekt niet denigrerend - het is alleen-maar van aggregatie-toestand veranderd. Ik denk nu aan de poëzie van Henriette Roland Holst en van Bloem. Jenever - klare jenever, pour ainsi dire - is het werk van Nijhoff; or misschien is het een met duizend geheime recepten toebereide likeur. - Er is een soort kunst, die werkelijk zwarte kunst is, een soort alchemie en daar doet die van Nijhoff mij dikwijls aan denken.
De term ‘uiten’ benadert de werkzaamheid van het creëren in geen verste verten. De uitdrukking ‘omstoken’ geeft aan, dat dit scheppingsproces warmte vordert en warmte is - als mijn geheugen mij niet bedriegt - een vorm van arbeidsvermogen; welnu: ook de functie van het creëren vraagt energie. De scheppingsdaad, die het ongevormde leven, de materie gestalte en vorm geeft, is de levensfunctie bij uitstek en voor den dichter de essentiële. Creëren is niet een slordig en haastig morsen met | |
[pagina 597]
| |
sentiment, maar een beheerst en langzaam - een bij alle vurigheid beheerst en langzaam arbeiden. Nooit léeft een dichter intenser dan in zijn werk, onder zijn werk, als men wil. De scheppingsdaad vertegenwoordigt de meest gespannen wijze van leven. Ik geloof, dat de toppen van Dostojewski's inderdaad veelbewogen leven, zuiver-vitalistisch beschouwd, niet de momenten waren toen hij de doodstraf ontsnapte, of terug uit Siberië kwam, maar de duizelingwekkende ogenblikken, dat hij Rogosjin en Iwan, Aljoscha en Stawrogin opriep uit het niets!
Zo was de materie tot een kunstwerk het leven, zo blijkt nu het scheppend vermogen de levensfunctie bij uitstek, in haar zijn leven en kunst opnieuw, nu functioneel, verbonden, want zij formeert de potentiële chaos van leven tot reële kosmos der poëzie. En alleen wie nooit éen regel waarachtige poëzie heeft geschreven, of de creatie ervan reproducerend aan den lijve ervaren, kan de nonsens bedenken, dat de dichterlijke functie een steriele faciliteit zou zijn. Poëzie is geen wasbleek vegeteren, maar een verhevigd vervullen. De essentiële kernen van leven worden in haar op de wijze der schoonheid geopenbaard. In de scheppingsdaad léeft de kunstenaar met alle organen: hart en hersens, bloed en geslacht.
De poëzie-zelf uit en door het leven geformeerd, is in zichzelf een levend organisme. Indien iemand het interne leven van gedichten nauwkeurig, of nauwkeuriger, wil leren kennen, kan hij niet beter doen dan Nijhoff's critieken lezen: hun grote betekenis ligt hierin, dat zij met dikwijls onnavolgbare scherpte het eigen-leven van het gedicht ontleden. Ik geloof niet, dat iemand in Holland het gedicht-als-zodanig, het zelfstandige, autonome taalorganisme, het ‘ding-van-het-gedicht’, zoals hij zelf zegt, dieper en vollediger begrijpt dan hij. De critische methode die zich bezighoudt met het doorgrondend beschrijven van de krachten, waardoor een gedicht zich beweegt en de wetten waarvolgens het zich gedraagt beheerst hij volkomen. - Maar de manier van beschouwen, of juister nog: de neiging waaruit die manier van beschouwen ontstaat, lijkt mij allerminst ongevaarlijk. - Niet voor hemzelf - ik geloof, dat voor hem allereerst wel de zin geldt van Wichman, dat ‘gevaar niet gevaarlijk’ is; zijn avonturiersgeest, zijn avontuurlijk intellect althans, schept zich gevaren om die te trotseren, of om er een spiegelge- | |
[pagina 598]
| |
vecht mee te leveren. Ik zou willen zeggen, zijn beschouwingswijze is paedagogisch gevaarlijk, want door eenzijdig de aandacht te vragen voor wat hij zelf heeft genoemd de geestkracht der kunst en de zelf-werkzaamheid van de vorm, kan zij - met name bij talloze jongere dichters - zich steriliserend daarop gaan concentreren en afgeleid worden van de oorsprong en draagkracht der kunst. Ik zeg niet, dat Nijhoff kunst en leven, die niet te scheiden zijn, werkelijk scheidt, maar hij legt zo overwegend den nadruk op het kunstwerk-zelf, dat hij den oorsprong ervan - natuurlijk alleen in de practijk van zijn critieken - er vaak om verwaarloost. Zo kan in haar uitwerking zijn aesthetiek, zijn critische methode, die juist het leven van een gedicht wil doorgronden, omslaan in haar volkomen tegendeel: een sectarisch, dor formalisme en de verstarde stelling kan eruit worden gelezen - en wordt eruit gelezen - dat een kunstwerk niet alleen in-zichzelf, maar ook uit- en om-zichzelf zou bestaan. Ik deel Nijhoff's inzichten over het interne eigen-leven van het gedicht volkomen. Ik heb er veel van geleerd, maar ik heb ze tevens over hun eigen grenzen gejaagd door het leven, den oorsprong, denigrerend de enkele aanleiding, het voorwendsel tot het gedicht te noemen. Een woedende reactie tegen hen, die durfden beweren, dat een dichter een parasiet op het leven zou zijn, heeft die charge natuurlijk bevorderd. Maar ik herroep die uitspraak. Een kunstwerk is een andere aggregatietoestand van leven en draagt in zichzelf - om een voortreffelijken term van Houwink te citeren - zijn eigen levenskracht. - Daarom is de dichter voor alles de intens- en overvloedig-levende. Daarom haten wij misschien niets ter wereld onverzoenlijker dan de epigonen; niet in de eerste plaats, omdat zij slechte gedichten schrijven, maar omdat zij vegeteren en parasiteren: zij zijn anti-vitaal en anti-creatief. De critiek heeft haar taak tegenover hen slecht gedaan. Want als zij hen werkelijk had verdelgd onder de terreur van haar veto, zouden de twee of drie, die mogelijk ontsnapten, geen pen meer durven hanteren. Ik geloof dat Slauerhoff gelijk heeft - wij moeten niet tegen hen schrijven, we moeten ze doodslaan. Ik wil nog enkel een woord zeggen over de uitwerking der poëzie. - Heel summier gezegd is dan mijn ervaring, dat ik in een kunstwerk het leven gezuiverd onderga en dat poëzie de enige kracht is ter wereld, die als stimulans tot vernieuwd en verhelderd leven nooit, maar dan ook nooit heeft gefaald. |
|