Verwildering’, dat zeer goede stukken bevat en zijn beste boek is geworden. Het beschrijft den Mont-Blanc, in den tijd dat zijn top nog niet was bereikt, en de pogingen om dien te beklimmen - en hoewel hij herhaaldelijk zegt, maar niet overtuigend voelbaar maakt, dat de Berg in het leven der mensen ingrijpt, hoewel hij tevergeefs tracht hem voor te stellen als een functionerend wezen, dat het leven bedreigt, de Berg is inderdaad in zijn werk aanwezig, als volume, als substantie, als Ding, als gebied - en zolang hij er zich toe beperkt dien Berg te beschrijven, als in het uitstekende tweede hoofdstuk: ‘Een Zondag op de gletschers’, geeft hij ten volle wat hij kan en tegelijk openbaart hij zijn grens. Zijn talent is uitsluitend berekend op de zichtbare werkelijkheid, zijn zintuigelijkheid is zo gespitst op het visuele, dat zij geuren en geluiden nauwelijks registreert, terwijl ook zijn tastzin tekortschiet; maar hij faalt pas volkomen tegenover de psychische werkelijkheid, en op een manier die zijn boeken in laatste instantie waardeloos maakt.
Men maakte bezwaar tegen het feit dat zijn boeren te ruw waren en te gespierd, maar dat verwijt gaat niet op; zijn figuren zijn uiterlijk meestal heel goed gegeven, hoewel vrij conventioneel en hun musculeus optreden zou misschien nauwelijks opvallen, als zij ook innerlijk sterk waren toegerust. Maar de boeren van Giono kregen bij hem een ziel van Florence Barclay - dat is het, wat hen leeg en melodramatisch maakt. Den Doolaard is zo weinig in staat een gevoel uit te drukken, dat hij steeds met vergelijkingen werkt die bovendien altijd onjuist zijn. De sensaties, de associaties, de reacties, de meditaties van zijn sujetten zijn eenvoudig onecht, en hebben met het leven niets, met filmkitsch helaas alles te maken.
Het is, op het eerste gezicht, misschien een zonderling verwijt - maar én hij én Last, die op bergtochten en in de loopgraven zich blootstellen aan het meest reële levensgevaar, verwerken wat het leven hun gaf op een manier die doet vragen of zij misschien uit een materie gekneed zijn waar de innerlijke realiteit geen vat op heeft. Zij ervaren het leven via het magazine; de revolutie, het zwerversleven, de liefde - voor hen wordt dit alles pas echt als het flink theatraal is vervalst. Maar voor de verkitschte onmondigen waaruit driekwart der lezers bestaat, moet deze phraseologische padvinders-romantiek een kruising van ‘Sorrell and Son’ en ‘Het Lied van de Vuurrode Bloem’, eenvoudig een heerlijkheid zijn.