31
Coster's norm. - Coster's norm, altháns ten opzichte van de materie van leven en kunst, wil hartstochtelijk de caritas zijn: hij zou blindelings, volkomen en eenzijdig in die kracht als laatste drijfkracht willen geloven; maar hij aarzelt; hij kent grote andere stukken der menselijke natuur te goed, hij heeft, vooral in den oorlog, misschien te veel en te dadenloos de verwildering der modernen ondergaan, om er voortdurend zeker van te zijn, dat de eis, die een lichte, laatste helderheid vraagt van elk wezen en werk, geen absolutistisch droombeeld en waanbeeld is. Daarom heeft zijn soms pathetische levensverheerlijking dikwijls een bijklank, een ondertoon van krampachtigheid, van koortsige wanhoop. De man, dien te velen voor een naïef-idealistisch humanist gingen houden, is wellicht een der somberste vertwijfelden van dezen tijd. Ik weet niet, hoe dit gevecht in hem eindigen zal; ik vrees soms - en ook de natuurlijkheid van het accent waarmee hij Hamsun's ‘Laatste Hoofdstuk’ doorgrondt verergert die vrees - dat de neerslachtige, soms tot afkeer verlammende wanhoop hem geheel overmannen kan.
De zwartste materie kan echter in de transformatie tot kunstwerk geadeld worden en gezuiverd; dáarin kan de katharsis bestaan, die de Ouden reeds als de goddelijkste uitwerking der schoonheid beschouwden en zuiverheid van vorm is geen uiterlijker eis dan zuiverheid van materie. Ik wilde, dat Coster dien dubbelen eis, of althans de verhouding van haar twee delen, de spanning tussen materie en vorm, die én aesthetisch, én vitalis-