25
Ik denk dikwijls, dat verzen die met een, de vergelijking inleidend ‘zoals’ beginnen, misschien in eerste ontwerp uitsluitend beschrijvend zijn geweest en dat pas later, toen door een innerlijke armoede het visuele element uitgeput was, de ziel cum suis erbij werd gehaald, eenvoudig ter voltooiing van het gedicht. Ik voel bijna nooit in dat soort den dwáng van de vergelijking, nooit doemt uit het landschap een zielslandschap op en ik heb bijna steeds het gevoel dat er - áls er dan bij gepeinsd en gemoraliseerd moet worden - duizend andere gepeinzen en moralen bij of uit te halen zouden zijn.
Ik begrijp overigens dat een berk moeilijk de gedachte kan wekken aan woeste en grootse vernielingen - maar dan van tweeën éen: óf men noemt het kind direct bij den naam óf men kiest, als men zich somber en vermoeid gevoelt en dat niet rechtstreeks, poëtisch realiseren kan, een stuk natuur, mijnentwege een uitgebrande krater als die bruikbaar is, en men suggereert in de beschrijving daarvan indirect zijn eigen gesteldheid. Maar men verwerpe de conventionele omslachtigheid der z.g. dichterlijke vergelijking, want die is tien tegen éen een poging om de directe beschrijving van een innerlijken of uiterlijken toestand te vermijden en zij leent zich helaas al te goed - behalve tot het gebrekkig camoufleren van allerlei vormen van poëtisch onvermogen - tot een der afschuwelijkste phaenomenen der litteratuur, de stichtelijk moraliserende toepassing. Ik ben kwijt wie die verwenste poëtische vergelijking ingevoerd heeft, maar pas op den dag dat zij weer uitgevoerd wordt, zal de poëzie weer dragelijk kunnen zijn.