17
Volkspoëzie. - Volkspoëzie, poëzie uit, door en voor het volk ontstaan, veronderstelt een collectief groepsélan, een vitaal saamhorig verbond. Stellig is het volk van nature onnavolgbaar poëtisch; de woeste en tedere leefkracht, de gespannen vitaliteit zal in een creatief tijdperk zich concretiseren, samenballen en transformeren; zij zal zich-zelf te-buiten-gaan en overtreffen in een nieuw leven, in nieuwe vormen, mythen, maatschappijen en liederen: het volkslied, die hoogste, naamloze, bovenpersoonlijke vorm van lyriek, zal als uit éen mond uit duizend monden opstaan, leven en ondergaan.
Ik kan mij uitstekend begrijpen, dat iemand moe en wars is geworden van de duizend metamorphosen en cameleontische splitsingen van de persoonlijkheid; dat hij als dichter met Brigge beseft, dat het een vloek is een naam te hebben onder de mensen; dat hij een nieuwen verborgen naam aanneemt, waarbij God hem kan noemen, omdat zijn eerste vuil en versleten is in de monden der velen, die alles vervalsen; dat hij, als Andries de Hoghe, niets meer wil zijn dan een stil en onopmerklijke vreemdeling, niet meer dan ener vrouwe zoon, naamloos en ongekend; dat hij den roem doorziet als het laatste middel, dat de horde heeft om hem te vervreemden van zichzelf; dat hij, als antwoord op de liefde, die creëren is, niets meer wenst dan ongemoeid te blijven, desnoods echo-loos; dat hij de psychologische critiek vervloekt, die zich niet bepaalt tot zijn werk, maar dat pantser doorboort en morrelt aan zijn hart; dat hij tenslotte alleen nog wil schrijven als het hem gelukt zijn verzen voor die anonieme liederen te laten doorgaan, die het volk gedicht en gezongen zou hebben. Maar daarvoor is het bestaan van een volks-poëzie volslagen onmisbaar; want daarin alleen zou hij zijn werk onopvallend kunnen laten verdwijnen en veilig en ongedeerd schuil kunnen gaan; de samenstellers van den ‘Wunderhorn’, Goethe en wie weet hoeveel anderen konden dat nog: er was toen een volkslied, er was toen wellicht nog een volk.