16
Drie critici. - De critiek van Nijhoff is fragmentarisch ten aanzien van den totalen dichter; hij ziet enkele, soms diep verborgen trekken uitermate scherp, maar hij dwingt de besproken figuur in een eenmaal gewonnen visie, die zich als een fantastische arabesk voortdurend verder van het gegeven verwijdert - ‘Je zúlt zijn zoals ik je zie’, of iets minder nadrukkelijk, maar zeker niet minder tyranniek: ‘zie je wel, dat je zo bent?’ - Toch, ondanks de tyrannie zeer weinig stabiliteit. De inval regeert ook hem-zelf zolang hij hem speel-ruimte laat. Ten aanzien van de afzonderlijke gedichten is hij niet alleen onnavolgbaar scherp, maar tevens volledig.
Coster ziet bijna nooit het enkele vers, maar bijna altijd, totaal en doordringend, den mens. Dezen mens bouwt hij op uit den inhoud - den eersten inhoud, volgens Nijhoff - van diens beste verzen en mogelijkheden.
Men kan tegen Van Eyck's critiek natuurlijk aanvoeren, dat zij dikwijls geen duidelijke - soms in het geheel geen - aesthetische waardebepaling geeft; dat zij te vaak langs een uiterst moeizaam filosofischen omweg tot het psychologisch verhelderen van den betrokken dichter geraakt; dat zij de hiërarchisch plastische eisen ener critiek soms veronachtzaamt; maar men kan nooit ontkennen dat zij met de uiterste toewijding en diepgaand begrip is geschreven. In de moeizaamste dezer opstellen zijn plotselinge openbaringen te vinden - laatste waarheden inderdaad -