gelijkelijk de sfeer van het calvinisme het boek ook doordringt, het essentiële calvinistische conflict tussen praedestinatie en vrijen wil lijkt er niet met volle bewustheid en consequentie in gesteld.
Het egaliseren en de onduidelijkheid waarover ik sprak, ditmaal vooral sterker voelbaar door het ontbreken ener stuwende bezieling, hebben tezamen met Van Schendel's neiging tot eindeloos, nauwelijks geschakeerd herhalen, gepaard aan een zekere zedemeesterigheid in den toon ‘De Rijke Man’ doen mislukken. Daarbij ontbreekt letterlijk iedere innerlijke motivering voor Kompaan's gedrag, hij leeft in een staat van evangelische kinderlijkheid die niet ver van de onnozelheid is en door velen geexploiteerd, door sommigen aangemoedigd, door anderen gecontrarieerd, verdeelt hij zijn geld. Een gegeven dat misschien toereikend was geweest voor een zeer kort verhaal, hoewel men zich ook voor dat geval afvraagt wat er van terecht was gekomen, is hier uitgerekt en da capo gespeeld, zodat ook de meest geduldige lezer er genoeg van moet krijgen, vér voor het eind.
In een boek als dit vallen ook de gebreken van Van Schendel's schrijfwijze op. De critiek heeft, voor een deel met het volste recht, eenstemmig zijn stylistische kwaliteiten verheerlijkt, niet zonder de klinkendste gemeenplaatsen overigens. Natuurlijk schrijft van Schendel in zijn goede perioden een zeer sober, beheerst en edel nederlands, maar dezelfde herhalingswoede, dezelfde monomanie waarmee hij in ‘De Rijke Man’ een pover gegeven versnijdt en bederft, schaden in minder gelukkige tijden zijn stijl. Geschakeerd en rijk is zij nimmer, zijn woordenschat is beperkt, zijn syntactische mogelijkheden zijn gering en behalve door het gebruik van verschillende onzuivere uitdrukkingen, wordt men ditmaal gehinderd, doordat de bouw van zijn zin en het rhythmisch[?] verloop ervan niet met elkaar in overeenstemming zijn. Men kan dit het best constateren als men er op let, hoe de ademhaling der zinnen zich als het ware niet aan de komma's stoort en dus de natuurlijke caesuur niet in acht neemt.
Nooit heeft Van Schendel zo overtuigend bewezen, waartoe hij in ieder opzicht in staat is als de laatste zes jaar. Er is dus geen enkele reden voor een sombere prognose. Integendeel, bij een zo overstelpende productie van een zo hoog gehalte is een inzinking niet meer dan natuurlijk; en gegeven de in rijkdom en intensiteit met de jaren voortdurend toenemende scheppingskracht van Van Schendel, is een boek, dat de lijn, die van ‘Het