spoedig toen hij de zuiverheid, de lichtende trilling, de snelle schakeringen die de vocalisen hem hadden geleerd kon overdragen op gedichten als ‘Adieu’, ‘Hart en Lied’, ‘Nachtwake’ e.d., die tot nu toe de kern en het toppunt vormen van zijn werk. Zonder de vocalisen is deze overgang en plotselinge rijpheid eenvoudig ondenkbaar, zonder de vocalisen had hij nooit dat onvolprezen ‘Klein Air’ kunnen schrijven, een gedicht ter wille waarvan Mozart uit zijn graf zou opstaan om er muziek bij te schrijven, als hij het slechts had gekend; zonder de vocalisen zou de weg niet gebaand zijn geweest voor de zinnelijke maar in muziek ontaardste liefdespoëzie, die van Engelman, als de term mij vergund is, een kleinzoon maakt van Gezelle, van den Gezelle van ‘Timpe, tompe, teerling’ en ‘Zie, daar ligt een bladjen op het water’, maar evenzeer van den dichter van ‘Dien avond en die roze’, veelmeer den kleinzoon van Gezelle inderdaad dan den broer van Paul van Ostaijen.
Van Ostaijen was, zoals Van Vriesland destijds zeer terecht heeft gezegd, veel meer een mathematicus dan de musische Engelman, veel cerebraler, critischer, veel meer berekenend ook - en buitendien, welk een verschil in natuur: voor Van Ostaijen was zijn hang naar het zuivere lied voor een deel zeker ook een verlangen, een pogen om te ontvlieden aan zijn sombere, verwrongen, samengestelde en wantrouwige natuur. Bij Engelman niets van dit alles; een zuiver, fijn besnaard hart, een gezonde zinnelijkheid, een gave, gelukkige natuur. Dit is zeker ook een der factoren, die met hun muziek, het zuiverende geven aan Engelman's verzen, het gevoel dat zij hoe fijn ook bewerktuigd en ondanks een soms ietwat weke behaagzucht en te zwaar aangezette beeldspraak, geboren zijn uit een ongebroken en spontane natuur, die niet uit armoede zingt, al kent zij zeer goed het te kort van den menselijken staat, maar uit overvloed, dankbaarheid, genot en vreugde. De soms langzaam en beeldrijk omsponnen, soms in éen vlam overstraalde, in éen golf samengestroomde verhoudingen tussen zinnelijke en mystische liefde, tekenen Engelman tot een eeuwig verliefd cherubijn.
Maar er liggen in Engelman, weinig ontgonnen, nog andere gebieden. Niet alleen het verlangen naar een christelijke gemeenschap, een bloeitijdperk van de westerse heidens-christelijke cultuur, die in haar mediterranen oorsprong die twee elementen reeds onafscheidelijk met elkaar heeft vermengd [een verbinding waarvan ook Engelman's verzen de heldere en vruchtbare weerspiegeling zijn], maar ook een drang om, zonder die