Louis Couperus
De nederlandse critiek heeft tegenover Couperus altijd een zekere reserve bewaard en zich, haar traditie getrouw, voorzichtig betoond tegenover het grote op het ogenblik dat het verscheen. En al is Couperus gelezen en ook tijdens zijn leven vooral in het buitenland een gevierd schrijver geweest [voor een deel alweer grondig vergeten], de vraag mag worden gesteld, of hij góed is gelezen, met ontvankelijkheid, liefde en begrip. Er is reden om het te betwijfelen, want hoe is er op hem gevit met de kleine rancuneuze betweterij van den middenstand, die bij ons alles bederft, met de verwachting veel fouten te vinden en de bij voorbaat reeds triomfantelijke voldoening, dat men zich niet laat ‘nemen’. En inderdaad - wie niet genomen wil worden, dien neemt men niet, dien neemt geen Van Schendel, geen A. Roland Holst, geen Couperus.
De sterkste eigenschap van de Nederlanders, hun critische zin, is tegelijk ook hun onverdragelijkste omdat zij zonder grootmoedigheid is; en ook van Couperus zijn de fouten twintig keer uitgerekend en nageteld en telkens vond men er meer: zijn fatalisme, zijn hedonisme, zijn heidendom, zijn oosterse praalzucht - en inderdaad, áls dat fouten zijn, heeft hij die fouten gehad. Hij had zelfs talrijke fouten en hij kwam er open voor uit, met de halfbevreesde zelfironie van een man die weet dat het een hachelijk ding is in de hollandse kou royaal in zijn hemd te gaan staan.
Tussen schrijver en volk bestaat een onnaspeurlijke doch onverbrekelijke wisselwerking, die voor den hollandsen schrijver zeer deprimerend kan zijn, doordat hij stuit op reacties zoals ik ze hierboven beschreef. Al geloof ik nog altijd, dat er onder het schrijven geen publiek kán bestaan, omdat er geen plaats voor is tussen het hart en het witte papier, ná het schrijven bestaat het publiek ongetwijfeld. Wie publiceert, provoceert een reactie; hij zoekt critiek en weerklank, voor zich zelf, zijn werk, zijn idee. Een ander motief is er niet: men zoekt onder de duizenden de weinigen die ons verstaan, de zeldzamen die van éen rang zijn; men zoekt een echo bij de verwanten, een antwoord, dat ook afwijzend mag zijn. De horde gaat ons niet aan en het pijnlijkste is als de horde zich inbeeldt, dat zij een schrijver verstaan en bewonderen mag. Neen, noodlottiger is het, als hij zichzelf moet bekennen, dat de horde het recht had hem te waarderen, omdat hij zich verlaagd heeft tot het algemene niveau.