Critisch proza
(1979)–H. Marsman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 518]
| |
Lion FeuchtwangerNaar aanleiding van ‘Der jüdische Krieg’. - De bekentenis moet mij van het hart, dat ik nog nooit een boek van Feuchtwanger in zijn geheel heb gelezen: in ‘Jud Süss’ ben ik blijven steken 150 blz. voor het eind, in ‘Erfolg’ halverwege, in ‘Der jüdische Krieg’ na 100 pag., ongeveer. ‘Jud Süss’ is stellig nog het meest leesbare van de drie, maar op den duur is de door en door getruqueerde schrijfwijze toch niet te verduren. Na ‘Erfolg’ is men even geneigd ‘Der jüdische Krieg’ iets minder log en traag en onverteerbaar te vinden, maar te lezen is het toch niet. Wat had Feuchtwanger niet van het gegeven - voor zover ik dat ken - kunnen maken: een jonge, begaafde, fanatieke Jood komt ten tijde van Nero naar Rome. Hij heeft zich ten doel gesteld de bevrijding te bewerkstellingen van drie joodse mannen, die in Rome gevangen zitten, beschuldigd van medeplichtigheid aan joods-separatistische, autonomistische bewegingen. Hij komt door bemiddeling van den toneelspeler Demetrius LibanGa naar voetnoot1 tot voor den troon van Keizerin Poppaea en smeekt haar om de bevrijding van de drie Joden. Op voorwaarde, dat Demetrius, zelf van origine een Jood, de rol zal spelen van den Jood Apella en daarmee van het joodse volk überhaupt een afschuwelijke caricatuur ten tonele zal voeren tot vreugde en leedvermaak van de Romeinen, stemt zij in zijn verzoek om bevrijding van de drie Joden toe. Demetrius speelt de rol van Apella, de drie Joden worden bevrijd, Josef Ben Matthias - Feuchtwanger's held - keert na enkele jaren naar Palestina terug. Wat heeft Feuchtwanger van dit - schematisch weergegeven - thema gemaakt? Heeft hij iets laten voelen van Josef's onzekerheid in het onbekende, alleen uit machtsbesef niet agressief-vijandige Rome, van zijn eerzucht, zijn vernederingen en successen tussen hooggeplaatste Romeinen en Joden, zijn linkse onhandigheid tegenover de keizerin, van de kwellingen van Demitrius, geslingerd van ja naar neen op de vraag of hij, een Jood, den Jood Apella mag spelen al is het dan ook om de drie gevangenen te bevrijden? Heeft hij...? Men kan zo nog doorgaan, maar het antwoord op al deze vra- | |
[pagina 519]
| |
gen is volkomen ontkennend: Feuchtwanger heeft dit alles hoogstens begrépen, misschien ook gevoeld, maar hij heeft het niet levend gemaakt, niet voelbaar, niet overtuigend. Hij heeft de reacties van zijn figuren en zijn visie op het gebeuren van den tijd waarover hij schrijft, wel medegedeeld, maar nergens overgebracht op den lezer, hij heeft zijn materie nergens verbeeld - en mijn bewering in het begin van dit opstel over de kansen die dit gegeven Feuchtwanger bood, is eigenlijk onjuist: hij heeft ongetwijfeld, met de domme vlijt en de domme kracht van een buffel, van zijn materie gemaakt wat hij kon, maar juist in de ene beslissende functie, die van een gegeven een kunstwerk maakt, schoot hij tekort: zijn materie bleef on-verbeeld.
De vraag naar de fouten van Feuchtwanger's kunstenaarschap is een misleidende vraag. De kunstenaar Feuchtwanger bestaat niet. De vraag waarom ‘Der jüdische Krieg’ nóg onleesbaarder werd dan ‘Erfolg’ is een vraag naar het stijlverschil tussen die boeken, naar het onderscheid tussen twee wijzen van reportage. Maar als men het nader beziet is dit verschil geen verschil, doch enkel een kwestie van graad: ‘Der jüdische Krieg’ lijkt op het eerste gezicht iets minder star en bot dan het kei-harde en -zware ‘Erfolg’, maar eigenlijk heeft hij ditmaal zijn materie nog minder verwerkt, voor zover men bij een dermate onbezield zwoegen van werken kan spreken. De materie, niet het gegeven, van ‘Der jüdische Krieg’ is in wezen dezelfde als die van ‘Erfolg’, zij is slechts de papvorm van wat in ‘Erfolg’ tot steen werd. Men heeft, ook in ons land, voor Feuchtwanger grote waardering getoond, aan de vertaling van ‘Erfolg’ en ‘Jüd Süss’ hebben twee zeer begaafde jonge schrijvers hun tijd en hun aandacht verspild en als men de mensen die Feuchtwanger prijzen naar de reden van hun bewondering vraagt, dan blijkt die deze te zijn, dat naar hun mening én in ‘Erfolg’ én in ‘Der jüdische Krieg’ een tijdperk met grote macht is gezien en geëvoceerd. Maar juist dit laatste bestrijd ik. Feuchtwanger kent de gegevens waarover hij schrijft tot in de finesses; hij moet aan het voorwerk van zijn boeken maanden en maanden hebben besteed, hij moet er bibliotheken voor hebben verslonden, maar juist in het evoceren, dat een werk der verbeelding is en een spontane synthese, schiet hij tekort. De dossiers - term van E. du Perron - die hij heeft aangelegd voor hij ging schrijven worden samengesteld tot een nieuw dossier, nóg compacter, dikker | |
[pagina 520]
| |
en zwaarder dan al zijn dossiers-met-materiaal bij elkaar, maar nergens wordt een tijdperk zichtbaar, een leven voelbaar, een gedachte noodzakelijk, een lot onafwendbaar. Nergens ontstaat het visioen dat door de verbeelding der lezers in hun geheugen blijft leven. Artistiek gesproken hangen de pap van ‘Der jüdische Krieg’ en de wagonsvol straatstenen van ‘Erfolg’ als droog zand aan elkaar. Aan ‘Erfolg’ terugdenken is al een kwelling, laat staan de lectuur: de hardheid en de dichtheid van een Tolstoi, een Kleist zijn los en doorschijnend vergeleken bij dezen stijl: een zwaar, onbezield zwoegen als het zwoegen van koelies, een pruisische onverzettelijkheid, een dwangsysteem van de doodste zakelijkheid, een dom, slaafachtig volhouden, honderden pagina's lang, zonder eén trilling, zonder eén vonk van genie - en dan te bedenken dat dichters als Van Vriesland en Donker hieraan hun tijd en bewondering gaven! Het maakt de herinnering aan deze lectuur misschien vooral door het feit dat mensen als zij medeplichtig zijn aan de verbreiding van deze afschuwelijkste aller producten van een veelszins afschuwelijken tijd, eenvoudig tot een obsessie. Maar het bedroevendste van al deze waarlijk ontmoedigende gevoelens schuilt in de gedachte, dat een man die tenslotte toch niet de eerste de beste is, Feuchtwanger zelf, deze boeken heeft kunnen schrijven en dat deze stenen [en hoe áfdoend: stenen voor broden] bij duizendtallen worden gekocht en gelezen. Hoe kan een man zozeer de koelie worden van een systeem, half een systeem van hem zelf, maar méer een systeem van den tijd en hoe kunnen mensen, zolang het leven nog leeft, zich begraven in zulke tomben! Dat de ‘gevleugelden’ minderen in aantal en kracht en dat de ‘gewortelden’ zich laten rooien, is al pijnlijk genoeg, maar moet dan alles, vraagt men zich af - en men denkt bij dit woord aan de verbitterde intonatie van den elysischen dichter die het scheldwoord bedacht - moet dan alles verworden tot asfalt? De vrees is niet ongegrond. |
|