gelukkig zonder na te denken. Wij wilden geen kinderen, we wilden niet eens weten dat het kwaad was, ik vierde mij uit. Dat moet ik nu bekopen. Wat ik uitsta, dat wordt in de hel niet geleden. Gij - Adelaïde spreekt tot haar vader - zijt de enige in heel de wereld, die het weet, gij een zot. Had ik mij eens kunnen uitspreken, dan was ik verlost geweest, maar ik heb te lang gehuicheld en nu is het te laat. Ik verlang er niet meer naar. Ik wil nu maar zot worden. Ik ben toch verdoemd. Ik wacht op mijn straf.’ De straf zal dan zijn, zo interpreteert Adelaïde de woorden van den onderpastoor: óf dat zij gek zal worden, óf dat haar kind iets zal treffen, óf de ontrouw van haar man.
Adelaïde's angsten, haar verhouding tot Ernest haar man, haar zorg om het kind, het proces van het toenemen van haar krankzinnigheid en vooral de momenten waarop zij met de pijnlijk verscherpte luciditeit, die bij dien toestand behoort, doet alsof zij al krankzinnig is, het is alles gegeven met een scherpte, een zekerheid en een macht tot verbeelden, die zonder restrictie groot zijn te noemen. Walschap is in aanleg inderdaad een groot romancier. Dat noch zijn trilogie in totaal, noch een der delen afzonderlijk een groot boek is geworden, ligt aan enkele sterk remmende factoren, die ik verderop zal bespreken. Maar zelfs het terugdenken aan de sterkste hoofdstukken uit ‘Adelaïde’ geeft mij nog de physieke beklemming, alsof ik bij het krankzinnig worden van die vrouw was tegenwoordig geweest.
In Eric woeden de angsten en driften van Adelaïde nog na. Zijn vader gaat na zijn moeders dood lijden aan vallende ziekte en sterft. Eric worstelt om aan den duisteren greep van het verleden de ontkomen. Later, als hij weet hoe zijn moeders leven en dood is geweest, strijdt hij bewust den harden strijd tegen het noodlot, dat in zijn bloed is overgegaan en dat, maar verzwakt door dien strijd en door het bloed van zijn vrouw, zal overgaan op zijn dochter Carla. In Eric strijdt het pathologische met het normale en in zekeren zin geeft dat het boek iets tweeslachtigs, tenminste iets van een overgang. Ik moet bekennen, dat er mij vrij wat minder van bijbleef dan van ‘Adelaïde’ en van ‘Carla’, dat mij op zijn beurt weer minder scherp voorstaat dan ‘Adelaïde’. Maar er staat tussen verschillende zeer goede stukken een bladzijde in ‘Eric’, die men om den laatsten zin zijn leven lang niet vergeet, want nergens anders werd bij mijn weten het leven van een man, die alleen achterbleef met een kind en denkt aan zijn dode vrouw, zo eenvoudig en aangrijpend samengevat: ‘Hij buigt zich over den slapenden Eric en fluistert: “Wat krijgt ma-