Paul van Ostaijen
De coïncidentie is wonderlijk: de naam Van Ostaijen is in de debatten, die tussen Ter Braak en Binnendijk in ‘De Vrije Bladen’ van Januari en Februari 1931 en tussen Du Perron en mij-zelf in ‘De Nieuwe Eeuw’ van 26 Februari 1931 werden gevoerd over het wezen der poëzie, herhaaldelijk genoemd - en nauwelijks is de rook dier gevechten wat opgetrokken, of ik krijg het verzoek om een stuk te schrijven over - Paul van Ostaijen.
Ik ben weer ondergedoken in dien wonderlijken hoek van den geest, die voor hem het heelal scheen te zijn, ik ben weer verdiept geweest in de enkele brieven die hij mij schreef, in zijn gedichten, waarvan de latere, hoe eenzijdig dan ook van richting, ongetwijfeld de mooiste zijn en tenslotte in zijn critisch proza, éen apologie voor het modernisme, of voor éen vorm althans van het modernisme en voor een zuivere, natuurlijk ook weer moderne, lyriek.
Van Ostaijen begon zoals destijds, in het begin van den oorlog, heel jong Vlaanderen begon, als humanitair expressionist - aktivist werd het dikwijls genoemd. Met het bezwijken van de forten bij Luik stroomde het expressionisme der Duitsers België binnen en er ontstond een soort litteratuur, geen proza en geen poëzie, maar een explosief soort vrij-vers, waarvan Van Ostaijen later zou zeggen, dat het hem té vrij was; te vrij, in den zin van te willekeurig om poëzie te zijn zoals hij die later heeft opgevat. Deze litteratuur was geëxaspereerd-modern, in haar attributen althans, slordig-associatief in haar beeldspraak, sociaal van oorsprong en strekking.
Ik heb vroeger, veroordelend schrijvend over dit soort gedichten, of zij van Whitman kwamen of van Verhaeren, van Becher en de andere Duitsers uit ‘Menschheitsdämmerung’, van Moens of van Mussche, na zo'n beschouwing dikwijls het gevoel van onrechtvaardigheid gehad; en afgezien van de vraag of mijn blik toen niet te beperkt was, vraag ik mij af: konden deze mensen wel anders? Kónden de jonge Duitsers en Vlamingen uit die jaren, overgeleverd aan honger, oorlog, verarming, uitputting en revolutie eigenlijk wel dichten? Ontbrak het hun daartoe niet aan bijna alle voorwaarden? Een ironicus antwoordt: ‘Ja, vooral aan talent.’ Inderdaad, zij hadden weinig talent.
En in Noord-Nederland? In het deftige, stille, bange Noord-Nederland verscheen in 1916 ‘De Wandelaar’ van Nijhoff, in 1917 ‘De Boog’ van Herman van den Bergh, in 1920 ‘De Nacht’,