| |
| |
| |
Hugo von Hofmannsthal
Die Berührung der Sphären. - Ik las Hofmannsthal voor het eerst toen ik achttien was en hij trof mij toen op een manier zoals alleen het verwante dat doet; zozeer waren in mijn herinnering ‘Der Tor und der Tod’, ‘Der Tod des Tizian’ en sommige zijner gedichten met dien wonderlijken tijd van ontwaken voor mij verbonden - haast vereenzelvigd - dat ik uit vrees die geheimzinnige betovering te verstoren deze dingen niet meer herlas; zelfs niet toen mijn vader mij vijf jaar later dit en ander werk van hem in éen deel: ‘Die Gedichte und kleinen Dramen’ cadeau deed. Ik wil niet zeggen, dat Wilde's ‘Ballad of Reading Goal’ of ‘Dorian Gray’, Rilke's ‘Cornet’ of Van Schendel's ‘Tamalone’ mij in dien tijd minder hebben ontroerd, maar zij ontroerden mij anders; er moet iets in het werk van Hofmannsthal voor mij hebben geleefd dat overeenstemde met een diepsten, misschien onbewusten trek van mijn wezen, met een verlangen, wellicht met een dromen of met een gemis. Ik geloof - maar nauwkeurig kan ik het ook nu niet bepalen - dat deze laatste veronderstelling de zuiverste is: in dien vreemden vroegrijpen tijd vlak voordat een wilder élan onze hartstochten aandreef, voelden wij ons tot in onze verste vezels doortrokken van een vege vermoeidheid; een herfstelijk besef van te laat - en waartoe? - geboren te zijn, een - meenden wij - verfijnde, décadente geblaseerdheid, die onzen blik iets verveelds gaf, een hang naar een tegelijk gecultiveerde en nonchalante hooghartigheid, een laatdunkend verkwijnen, heel deze afgeleefde grijsaards-stemming, die ons zo oud leek en die in wezen zo onbeschrijflijk jong is, vonden wij in Hofmannsthal terug - en tegelijk het besef het gehele leven, hoe dan ook, te hebben gemankeerd. Inderdaad, vooral dit eendere besef van een eender gemis was in hem en ons het verwante. - Ik heb hem sindsdien niet gelezen, ik las zelfs niets nieuws meer van hem, niets van zijn andere en latere werken.
Totdat ik voor kort, zonder op dat ogenblik aan mijn schroom van jaren te denken, ‘Die Berührung der Sphären’ in een winkel zag staan en het kocht. Ik las bespiegelingen, verschillende voorrede's, critieken, essays, lezingen en schema's voor lezingen, beschouwingen van litterairen en culturelen aard - werk uit een periode van meer dan dertig jaar, op zeer verschillend gebied en dit alles gedragen door een wezen dat zichzelf bij alle ontwikkeling wonderlijk gelijk is gebleven, hoewel het van het aesthetiserende, intellectuele sensitivisme van het einde der vorige eeuw,
| |
| |
dwars door den oorlog heen, die hem heeft aangegrepen tot in zijn merg, geëvolueerd is naar een mannelijke aanvaarding van het lot waartoe hij vanuit de tegelijk zwoele en artificiële dromen van zijn jeugd gerijpt en gehard is; en overal voelt men een wezen dat van zijn gegeven de kern zoekt, in zichzelf en de wereld: het scheppend en vormend beginsel.
Ik heb zelden, en zeker in een boek van den lateren tijd dit besef, dit geloof moet men zeggen, zo bezield en bezielend aanwezig gevonden en meer dan aanwezig: werkzaam; en evenals zijn jeugdwerk verwantschap betekende voor wat ik mijn grijze jeugd heb genoemd, zo vind ik nu, na meer dan tien jaar, in den volledigen Hofmannsthal - want dit boek moet een doorsnee zijn die hem volledig of althans in wezen leert kennen - een man, die met een tegelijk subtiele en krachtige zekerheid voelt en aanwijst waar in een boek, een landschap, een mens, een cultuur, het scheppende middenpunt ligt. Want hoewel ik vooral zijn culturele bespiegelingen niet geheel deel, ik zou voortaan in verschillende kwesties kunnen volstaan met te verwijzen naar Hofmannsthal; men kan hem citeren tegen Anthonie Donker, nu hij - hoewel ongetwijfeld een dichter - niet meer schijnt te begrijpen hoe wezenloos en faciel de bewering is, dat litteratuur nur-Literatur zou zijn van uit het leven bezien: ‘Es hat keinen Sinn, eine wohlfeile Antithese zu machen und den Büchern das Leben entgegen zu stellen. Denn wären die Bücher nicht ein Element des Lebens, ein höchst zweideutiges, entschlüpfendes, gefährliches, magisches Element des Lebens, so wären sie gar nichts und es wäre nicht des Atems wert, über sie zu reden.’ Zover kan blijkbaar in dezen tijd een dichter mee verdwazen met de dwazen, dat hij, zichzelf en het wezen des levens verloochenend, met de nur-essayisten, de onbezielden, de zwetsers-over-het-leven, vergeet dat het schrijven van éen enkele werkelijk-poëtische strophe alleen kan gebeuren van uit het hart des levens. Men kan Hofmannsthal verder citeren tegen de steriliserende aestheten en tegen de anti-aestheten - richting Ter Braak - die gevaarlijker zijn dan de pure aestheten omdat zij, hoe menselijk dan misschien ook, geen besef hebben van het magische en het daemonische, van de geheime elementen des levens. Men kan hem citeren tegen hen die niet meer weten wat taal en wat volk is; tegen hem die meent dat men bloeddorstig is als men van vijanden spreekt en tegen de ellendige schreeuwers, die van lafheid gewagen als men geen wapenen draagt. De waarheid van Hugo von Hofmannsthal ligt niet in het midden
| |
| |
omdat zij bevreesd zou wezen voor uitersten, maar omdat zij wortelt in het levende midden, het hart. - Maar laat ik eerst een kort overzicht geven van ‘Die Berührung der Sphären’.
De bundel begint met twee soortgelijke bespiegelingen: ‘Erinnerung schöner Tage’ en ‘Sommerreise’ - beide zeer sensitief, met dat mengsel van sensitieve intelligentie en intelligente gevoeligheid, die een kenmerk is van het einde der vorige eeuw. ‘Gärten’, iets meer essayistisch, sluit daarbij enigszins aan; de lezingen ‘Ansprache im Hause eines Kunstsammlers’ en ‘Der Dichter und diese Zeit’ hebben soms iets gemaniëreerds en rhetorisch, soms zelfs iets onklaars en omslachtig-tastends; maar vooral het tweede, van 1907, getuigt van een zeer subtiel inzicht in de verhoudingen tussen mensheid en dichter en van een feilloos begrip van de scheppende werkzaamheid en haar betekenis. In het clair-obscur van het eerste stuk, in de behaagzucht waarmee hij enkele vondsten accentueert, ligt nog iets van het fin-de-siècle zijner vroegere jaren, maar in het tweede staan passages en zinnen zo overtuigend en definitief dat men ze zou willen wijzen aan iedereen wien ze aangaan - en wien gaan ze ten slotte niet aan?; daarop volgen twee korte, voortreffelijke stukken over Madame de la Vallière, ‘Der Brief der letzten Contarin’ en ‘Der Tisch mit Büchern’, dat hiermee begint: ‘Man könnte vielleicht doch hie und da von Büchern reden, ohne dass die Bücher blosse Vorwände wären. Denn wir müssen uns nur eingestehen: wir lesen alle nicht wenig. Ist es eine Unart unseres Geistes, so war es auch die Unart Goethes, die Unart Napoleons und einiger anderer Leute, die nicht ganz ohne persönliche Ressourcen waren’. Dan, iets verderop - ik sla er enkele, iets minder belangrijke, over - de prachtige reeks: ‘Die Briefe des jungen Goethe’, ‘Wilhelm Meister in der Urform’, ‘Schiller’, ‘Honoré de Balzac’ - deze beide vooral - en een, dunkt mij, weergaloze beschouwing over ‘Die Odyssee’. Dan een twintig bladzijden verder ‘Die Briefe des Zurückgekehrten’, beschouwingen van een man, die na jarenlange afwezigheid in zijn vaderland, Duitsland, terugkeert en het zo sterk veranderd vindt bij het weerzien waarop hij lange jaren gehoopt had, dat hij aan het slot der drie brieven, dat m.i. tot het ontroerendste en sterkste van den bundel behoort, schrijft: ‘Und vor dem Richterstuhl dieser Kindereien, von denen ich im Innersten nicht los kann, schleppe ich das grosse Deutschland und die Deutschen des heutigen Tages, und sehe dass sie nur nicht bestehen und komme nicht darüber hinweg’.
| |
| |
‘Ich meinte heimzufahren, und für immer, und nun weiss ich nicht, ob ich bleiben werde. Hättest Du noch deinen überseeischen Posten und nicht London, wo ich nicht sein möchte - kann sein ich käme zu Dir, mein Lieber. Denn ich habe wenig Menschen auf der Welt - “wenig” ist eine Beschönigung, ich habe niemanden. Es ist das erste Mal eigentlich, dass mir dies so auf die Seele fällt. Und ich möchte in diesem Deutschland nicht sterben. Ich weiss, ich bin nicht alt und bin nicht krank - aber wo man nicht sterben möchte, dort soll man auch nicht leben.’
‘Früher dachte ich immer, es würde mich so unversehens mitten aus dem hastigen Leben wegnehmen, und dazu ist jeder Ort gut. Das grosse Spital in Montevideo mit den grossen Spinnen oben an der Decke und den vielen delirierenden Menschen in den Betten und der einen unglaublich schönen spanischen Nonne, deren Gesicht dahin glitt über all den emporgeworfenen sterbenden Gesichtern wie der sanfte Mond, - und das schöne reinliche Lazarett in Surabaja mit den Bäumen so voll der herrlichsten kleinen Vögel vor den Fenstern -, und sonst noch ein paar Plätze von seltsamem vorbedeutenden Gesicht: stiller tückischer Rand eines gelben Sumpfes, stiller kleiner Platz im Wald, stiller Hang unwegsamer grauer Klippen - aber nun habe ich den Glauben, es wird anders geschenen, in Ruhe, in eigenem Bette, vielleicht in Langsamkeit. Da stelle ich mir ein Bereitsein vor, ein Gesammeltsein. Und hier ist niemand gesammelt, niemand zum Letzten bereit. Blicke stelle ich mir vor, letzte Blicke durch ein friedliches Fenster ins Freie. Nein, hier dürfte es nicht sein. Hier ist es nicht heimlich. Wie in einer grossen ruhelosen freudlosen Herberge ist mir zumute. Wer möchte in einem Hotel sterben, wenn es nicht sein muss. Doch weiss ich noch nicht, wohin ich will. Auch ist vorher so manches abzuwickeln, und Oesterreich will ich jedenfalls vorher noch einmal wiedersehen. Ich sage “vorher”, denn ich denke schwerlich dort zu bleiben.’ - Daarop volgt, als eerste van een reeks stukken die spreken over den oorlog en over de verhoudingen tussen volk [Oostenrijk] en werelddeel [Europa], een der krachtigst geschreven, boeiendste beschouwingen van het boek: ‘Die Taten und der Ruhm’. Stukken als deze bewijzen een inzicht in de verhoudingen tussen natie en mensheid, tussen verleden, heden en toekomst van zijn volk en Europa, zoals vooral in die eerste verwilderde jaren direct na den oorlog weinigen hebben gehad: zij begrijpen, wat wellicht het langst nog de dichters zullen blijven begrijpen: dat, wat ook de toekomst der
| |
| |
wereld zal zijn, éen ding gehandhaafd moet blijven: het besef van de volkeren, dat zij bij alle toenadering en vredelievende saamhorigheid nooit mogen ophouden inderdaad volken, open organismen te zijn, wier eenheid leeft in hun taal. Hofmannsthal schuwde het benepen nationalisme niet minder dan het vage internationalisme; zijn zienswijze werd met de jaren somberder en voortdurend sterker reactionair, als men wil, maar hij heeft het besef dat een volk een deel is van een geheel, maar tevens als deel een geheel, nooit laten varen. Hij was buitendien voor de gebeurtenissen en de verschuivingen die zich in die jaren in het leven voltrokken een niet minder subtiel seismograaf dan voor de bewegingen in het eigen leven van een gedicht, een comedie, een dans; en hoewel zijn toon met de jaren verbitterde [het forse metalen timbre van ‘Die Taten und der Ruhm’ verloor hij geheel], hoewel hij in zijn latere stukken soms zelfs iets wrangs en iets bijtends krijgt, nergens verliest hij zijn noblesse en ruiterlijkheid; nergens ook - en vooral dit stempelt hem tot een geboren aristos - het besef van zijn eigenwaarde, ook waar hij de fouten van zijn land en van de duitse cultuur onomwonden erkent; want met spijt in het hart doorziet hij de gebreken van de beschaving waarvan hij een deel is, met spijt verwijst hij naar Frankrijk waar de taal een gesloten eenheid is, een weerspiegeling van een organisch gewórden cultuur, maar nergens verzuurt hem dit kwellend besef van gemis tot een benepen jaloersheid en nergens wanhoopt hij aan het lot van zijn eigen cultuur. De zes artikelen die het boek sluiten: ‘Vorwort zur Zeitschrift ‘Neue deutsche Beiträge’, ‘Schillers Selbstcharakteristik’, ‘Lessing’, ‘Deutsches Lesebuch’. ‘Wert und Ehre der deutschen Sprache’, ‘Das Schrifttum als geistiger Raum der Nation’ behoren tot de diepste ervan.
Ik zag als jongen van ongeveer twintig de dichters Rilke, George en Hofmannsthal als een drieluik en ik vermoed dat een dwaas gevoel voor symmetrie van namen, in dit geval, het werk van Hofmannsthal tot het middenstuk maakte; links zag ik Rilke, pathologisch-verfijnd, gemaniëreerd-religieus, maar in wezen vol taaie kracht; rechts Stefan George, hiëratisch; in het midden Hugo von Hofmannsthal, zoals ik hem in den aanvang beschreef. Over Rilke vindt men geen woord in dit boek; slechts hier en daar in de oudste stukken een wending die met hem verwant is. Over Stefan George, den meester, misschien den god van zijn jeugd, evenmin: alleen deze passage over de ‘Blätter für die Kunst’:
| |
| |
‘Vor dreissig Jahren wurden die Blätter für die Kunst begründet. Hier sprachen Geist und Strenge zur Nation, zur Jugend eine vordem nicht vernommene Sprache. Im ersten Heft wurde gesagt, man wünsche dem Deutschen eine eigene Gebärde, die sei ihm nötiger als ein neuer grosser Sieg. Das Wort war kühn und scharf, wie alles, was von dorther ausgesprochen wurde; ein wenig hochmütig vielleicht, aber zu grossem Ende. Ein dunkles Geschick, das uns heute erreicht hat, lag zu jener Zeit noch in der Ferne, lauernd - und vielleicht durfte man sich damals so ausdrücken. Heute andererseits beliebt vielen die Gebärde einer geistreichen Verzweiflung. Aber so einfach ist das Spiel nicht. In einer solchen Haltung verrät sich ein neuer Hang zur Masslosigkeit und zur geistigen Schwelgerei; sie will geistige Leidenschaft vortäuschen - das Seltenste auf der Welt und gar unter heutigen Deutschen - und ist nichts als schlaff, die masslosen und die schlaffen sind ihr bereitwilliges Gefolge’.
Deze passage tekent volledig den lateren Hofmannsthal en zij geeft aan wáarom ik hem een sterkere sympathie ben gaan toedragen dan George of Rilke. Ik zeg volstrekt niet, dat hij hen overtreft, ik geloof zelfs dat dit niet het geval is: de onbegrijpelijk-strakke en tegelijk ijle sensiviteit van ‘Malte Laurids Brigge’ overtreft vermoedelijk de zijne; de magische pracht van ‘Der siebente Ring’, de harde, duistere profetieën van ‘Der Stern des Bundes’, dit oud-testamentisch gericht - Hofmannsthal vormde ze niet, zijn pracht bleef milder, zijn zienerschap zwakker. Maar wanneer men met hem beseft dat Stefan George ‘vielleicht ein wenig hochmütig’ en iets te gepraeoccupeerd hiëratisch werd voor ons tegenwoordig gevoel en dat Rilke's wezen misschien te veel en te gevoelige zenuwen had om tot aan het einde lenig-en-weerbaar te zijn, dan ligt er in deze beide oordelen een voorkeur voor iets in Hofmannsthal's wezen, hoewel hij misschien als artiest hun mindere was: voor een natuurlijkheid, een levenskrachtig gevoel, dat niets heeft van de vadsige rust der verzadigden, maar dat zich daarnaast evenmin in een eenzijdige verstarring heeft gepolariseerd of in een sensitivisme vertakt, dat zijn zenuwen draagt in de opperhuid. In Hofmannsthal leeft dit gezonde gevoel, dat hem voortdurend sterker deed schrijven uit het levende midden des levens en dat er ons telkens opnieuw van doordringen kan dat kunst en natuur alleen in de hoofden der gehalveerden elkanders vijanden zijn. - Ik geloof dat daarin vooral zijn sterke betekenis ligt, en dat hij daardoor richtend kan werken op de schrijvers van dezen tijd.
|
|