| |
| |
| |
J. Slauerhoff
Clair-obscur. - Toen Van den Bergh en Hendrik de Vries al waren volgroeid, in 1921 dus ongeveer, verscheen Slauerhoff. Twee jaar daarna gaf hij ‘Archipel’ uit en in 1927 ‘Clair-obscur’. ‘De Gids’, ‘De Stem’, ‘De Vrije Bladen’ vooral publiceerden vrij geregeld zijn zeer verscheiden poëzie: een quantum intussen dat geen twintigste is van hetgeen hij schreef, want hij is mateloos productief: een dier happy few inderdaad, wier vruchtbaarheid niet wordt geremd door een hyper-critische prophylaxis en gekweld door den scrupuleusen angst om een onnaspeurlijke nuance: hij heeft den groten moed te beginnen, door te zetten en desnoods te stranden - en om te hervatten, vooral; maar vreemd, zijn werk doet bij allen overvloed niet overvloedig aan, niet fertiel, niet rijk in den zin van vol: een stroeve weerzin in schrijven verstart en verwildert telkens zijn verzen, een wrevelig laisser-aller, een verbitterde nonchalance. Er zijn dichters, die het moment van creëren eindeloos verschuiven, sommigen uit angst, omdat zij weten, dat de droom breekt in het beeld, dat de zwevende schim ten dele versteent in het woord; anderen uit luiheid, uit weerzin, uit kuisheid, uit schaamte. Slauerhoff begint telkens opnieuw met den moed der wanhoop en volhardt dan, koppig en met een vasthoudend talent, maar met een nauwelijks verbeten weerzin; nooit gul, nooit overgegeven, nooit vol genot en geboeid. Maar hij heeft een onverwoestbaar talent en hij is kennelijk zwakker dan dit talent; het laat zich niet afschrikken door zijn grilligen onwil; hij moet, hij is een gedreven dichter.
Men heeft gezegd, dat hij de avonturier naar het Absolute zou zijn, en inderdaad: die voorstelling vat hem in wezen, maar zij is nog te concretiseren wellicht en hoewel ik bezwaren heb tegen simplistische thesen en bezweringsformules, zou Slauerhoff misschien de avonturier naar de volkomen stilte genoemd kunnen worden, naar de volkomen gesloten eenzaamheid; want in contact met medewezens, met het bekende, met de beklemming van het hier en nu, wondt zich het individu; daarom gaan zij allen, geschondenen en geschaden, eenzame, maagdelijke gothische prinsen, rococo-courtisanen, muiters en lesbische meisjes na de eeuwige teleurstellingen der gemeenzaamheid, weg en op reis, naar een stille avondzaal in schemer, naar een bidkapel, naar een ijseinde, naar een zachten dood: een dwalende, grillige
| |
| |
onrust, een slingeren tussen vage hoop en wilde vertwijfeling drijft hen verder, naar steeds kuiser, vollediger stilten. Men zal wellicht zeggen: en hoe verklaart ge de barbaarse kracht en de godvergeten wreedheden dan; de zwarte, eentonige vaart der piraten, de speelse en wereldse feesten, de macabere, cynische dansen en dromen? Zij lijken mij, relatief, perifeer, deze zaken; want wezenlijk gaat hij er nooit ten volle in op; hij gelooft er niet in; hij verstrooit er zich mee; altijd weer wordt hij ontgoocheld naar de stilte, naar de volmaakte rust teruggezogen, naar een einde, zachter en eeuwiger dan de dood. Ik wilde wel, dat simplistische, star dogmatische lieden, die dit werk decadent gingen noemen en voos-vergiftigd, leerden inzien, dat het zich, integendeel, vrijwel uitsluitend met essentialia bezig houdt, dat het op zoek is naar de binnenste kernen, naar de witte roerloze stilte.
Slauerhoff's talent is sinds ‘Archipel’ opvallend versterkt: het won alles wat het toch nog miste. Het verloor de rest: het onvaste, het vooropgezet-nonchalante, het gewild-cynische van den Corbière-cyclus vooral, het verloor ook helaas, maar dat kon moeilijk anders, iets van zijn lichtheid, van zijn doorschijnende kuisheid van toets; de wonderlijk-doordroomde, wonderlijk-werkelijke ‘Pastorale’ uit zijn eerste boek had door die bewonderenswaardig-tere techniek een ijle, lichtende vluchtigheid van toon en beweging, die in ‘Clair-obscur’ verzen als ‘De Gouvernante’ tegelijk navranter en minder neerslachtig had kunnen maken; maar hij behield het weergaloos gynaecologisch tastvermogen en de souplesse om bijna onvatbare atmosferen en de nuancen daartussen te suggereren: hij riep nu levens op en spanningen daartussen, barbaars en teder [Chlotarius en Fredegonde], hij geeft, in ‘Landelijke Liefde’ b.v., het verloop van noodlottige liefdes onwrikbaar-fataal. - Slauerhoff's taal heeft niets litterairs; zij heeft met alle moderne poëzie de onmiddellijkheid gemeen: slechts zelden verzuimt hij haar de spanning, het accent, de onopvallende verheving en vernieuwing te geven, waardoor dichtkunst ontstaat; soms onderbreekt hij te vroeg, soms rekt hij te lang een beweging, soms vergenoegt hij zich met à-peu-près' of hij verzwelgt en smoort een gedicht in een grimmig-pathetisch gevoel, maar ondanks deze gebreken heeft men hier een der voortreffelijkste bundels, waartoe de hedendaagse poëzie tot nu toe in staat bleek. Slauerhoff is - een boek waarin ‘De Piraat’ werd gedrukt en ‘Het Eeuwige Schip’ zou het onweerlegbaar bewijzen - de krachtigste en meest gediffe- | |
| |
rentieerde der jongere dichters en bij alle ontgoocheling en verbitterde moeheid het onverwoestbaarst talent.
Eldorado. - De oorspronkelijke levenskracht van het vormend beginsel blijkt in onze moderne dichtkunst nergens zo sterk als bij Slauerhoff. Ik zeg daarmee niet, dat hij de grootste of sterkste der jongere dichters zou zijn - al wil ik dat in een bepaald verband ook wel zeggen - maar ik wijs door deze bewering op de geweldige kracht van het poëtisch fluïdum op zichzelf. Die moet inderdaad zeer intens zijn, want de weerstand, de lijdelijk slopende wrevel, die zij in zijn natuur ondervindt, is zeer sterk. Nergens in onze nieuwere poëzie is een zo hevig en koppig gevecht te zien tussen de formele poëtische kracht, die zich uitdrukken en tot hoger orde verwerkelijken wil in een menselijke natuur en in menselijke taal - en een natuur, die haar tot ontbindens toe dwarsboomt, ondermijnt en misleidt als bij hem. Hij wil niet dichten; elk gedicht verzet zich tegen zijn geboorte; vrijwel ieder vers is een rijk verdeeld in zichzelf. Onophoudelijk richt zich de natuur, de materie, het menselijk leven dezer verzen op den ondergang, op het ontbinden en versplinteren van haar wezen en onophoudelijk daar tegen in, wil de positieve, vitale vormkracht deze weerbarstige, op het negatieve gerichte stof omvormen en opvoeren tot de nieuwe orde van een verwezenlijkt vers.
De natuur dezer verzen haakt naar het ledig; naar de ontbinding van al te menselijke verbanden, die zij soms plotseling weer terug begeert, naar een ontkomen aan het eng en vergrauwd aards leven, naar een schimmig, ijl, voortijdelijk, tegelijk verrot-walmend en barbaars-bloeiend paradijs, als dat woord mij vergund is. Dit eiland, dit spookachtige droomland noemt hij en noemen, voor zichzelf onbewust, de gestalten van zijn verzen, paria's, outcasts, piraten, ontdekkingsreizigers en onterfden - Eldorado:
Wanneer rondom de wereld is verwoest
Is zij mijn paradijs, kan ik, voldaan
't Leven verachten en den dood weerstaan,
Weet gij nu eindlijk wat ik wensch?
Maar er is in andere verzen en vooral in andere bundels van Slauerhoff een droom van een geheel ander, teerder en lieflijker paradijs te vinden dan het gedroomde land, dat hij hier ‘Eldo- | |
| |
rado’ noemt en waarvan men de nauwkeuriger omschrijving vindt in zijn vertaling van Poe, die voor zover ik mij zonder het origineel herinner, vrij slordig is. Zo had hij eveneens beter gedaan door verzen als ‘Het Laatste Zeilschip’, ‘Brief in een fles gevonden’, ‘Pacifique’ en misschien nog enkele niet mede te bundelen, maar wezenlijk schaden kunnen zij een werk, dat ‘De Piraat’ bevat, ‘Het Eeuwige Schip’ en ‘De Renegaat’ ten slotte toch niet.
De strijd, die voor mijn gevoel tussen het vormende en het stoffelijke deel in Slauerhoff's verzen gevoerd wordt, is vrijwel overal voelbaar; hij openbaart zich in het protest van soms zeer gelijkvloerse termen en verzen tegen het pathos op andere plaatsen; ja soms zijn zijn woorden tegelijk pathetisch en banaal; hij openbaart zich in de wrijving tussen een beheerste versificatie en een soms regels, soms bladzijden lang dof en weerbarstig rhythme. Ik ben er zeker van, en deze stelligheid grond ik op sommige van zijn gedichten, dat hij soms met opzet slecht schrijft; niet dus, zoals wel eens gemeend is, omdat hij het niet beter zou kunnen, hij kan het uitstekend, maar omdat hij het niet wil. Hij wil het volmaakte niet, hij schuwt het als een zelfvoldane verzekerdheid, die prat gaat op haar bereiken. Slauerhoff wil per se niets bereiken, hij wil niets bereikt hebben, hij wil onafgebroken voorwaarts kunnen, naar het onbetredene en onbekende en de afschuwelijke, totterdood gerekte waan van Columbus - de wereld is niet rond - is tevens de zijne.
Ik kom thans tot de quaestie van Slauerhoff's moderniteit. Inderdaad: zijn thema's, zijn grondmotieven, zijn atmosfeer soms, zijn zo oud als de wereld en zo romantisch als de hel. Maar deze dingen hebben nooit beslist over het al of niet nieuw zijn op een bepaald ogenblik. De wijze waarop Slauerhoff deze motieven voelt, is absoluut hedendaags en de wijze waarop hij ze vormt eveneens. Als men inziet, dat onze dichtkunst sinds een tiental jaren bezig is zich van een classicistisch formalistisch jargon te ontdoen en van zingend sprekend ging worden, ondanks allerlei mengsels, dan erkent men meteen, dat Nijhoff, Van den Bergh, Hendrik de Vries en Slauerhoff de eersten waren die deze verandering hebben ingezet. De waarde van hun werk hoeft daardoor niet per se groter te zijn, al is het karakter ervan mij liever, maar het vervangen van de poëtische taal en het geijkt poëtisch procédé door onmiddellijke nuchtere woorden, die alleen door hun accentuering en schikking tot poëzie werden is mede door Slauerhoff geprobeerd. Goed, ook van deze onmid- | |
| |
dellijkheid der gesproken taal zijn vroegere voorbeelden te vinden, maar tien jaar geleden was het doorvoeren van dit beginsel een nieuwe en heilzame reactie.
Ik geloof, dat ‘Clair-obscur’, Slauerhoff's vorige bundel, rijker is - niet grootser. Men vindt daarin evenveel van den bloesemenden schemer en den vrouwelijken kant van zijn wezen als van het koude, barbaarse element, dat ‘Eldorado’ vrijwel uitsluitend bevat, maar nergens bereikte hij daar de eenzame, bijna ontmenselijkte grootsheid van sommige verzen in den nieuwen bundel. Er zijn hier verzen, die onherbergzaam, ledig en grauw zijn als geen andere in onze dichtkunst. Zij hebben met menselijkheid in den engeren zin niets meer gemeen en het vreemdste aan hun natuur is de tegenspraak tussen hun concrete grootsheid en het gevoel van eindeloze leegte, dat hun binnenste is en dat hen tevens omgeeft. Ik zei het in het begin reeds: alleen een sterke vormdrift kan van zulke ten ondergang strevende materie verzen maken, die in welke vreemde verhoudingen dan ook, zo kenmerkend dichterlijk zijn en tevens zo somber en eenzaam, doods en onvruchtbaar als de zee.
Nog heeft een vrouw mij innig vroom omhelsd
En in haar grijze ogen zag 'k mijn vrede,
Ik neeg - maar in mij brandde toch het felst
't Vuur dat mij voortdrijft buiten rust en reede.
En haastig heb ik mij weer ingescheept,
Zeker van een ontdekking, anders groots,
Maar ben door onweerstaanbare drift gesleept
Naar zeeën leeg en kusten steil en doodsch.
Nimmer belijd ik mijn dwaling, mijn zwak,
Voor deze blinde muur zal 'k blijven kruisen
Tot 't eind der wereld met mijn trouwe wrak,
Waarop drie kale masten: galgen? kruisen?
Oost-Azië. - Onwillekeurig vergelijkt men ‘Oost-Azië’ met den groteren bundel ‘Eldorado’, die ongeveer tegelijkertijd bij Van Dishoeck verscheen. Die vergelijking ligt nog meer voor de hand, doordat beide bundels, op een enkele uitzondering na, een vrij bepaald type verzen bevatten. De meest treffende uitzondering in ‘Oost-Azië’ is het gedicht ‘Captain Miguel’, dat én door de grootsheid van zijn gegeven: het zwerversleven van een des- | |
| |
perado, dat Slauerhoff dikwijls behandelt, tegelijk scherp-psychologisch en concreet beeldend, én door de wijze van behandeling, meer in ‘Eldorado’ op zijn plaats zou zijn. Alleen is ook de vorm hier minder streng en barbaars en de atmosfeer minder onherbergzaam en egaal-troosteloos dan in verzen als ‘Columbus’, ‘Camoës’ en ‘De Ontdekker’ in ‘Eldorado’. Het is geschakeerder, levendiger, meer bevolkt door mensen, herinneringen, beelden en emoties, en ik vermoed, dat deze rijker-genuanceerde versificatie het motief was waarom het tussen de meer objectieve gedichten van ‘Oost-Azië’ werd geplaatst. Dit is psychologisch een eerste treffend verschil tussen de laatste twee bundels: ‘Oost-Azië’ geeft meer objecten, pagodes, landschappen, baaien; in de keuze daarvan en in de wijze waarop hij deze motieven ondergaat en vorm geeft blijkt zijn natuur zeker niet minder duidelijk dan uit ander werk, maar slechts minder onmiddellijk. In ‘Eldorado’ beschrijft hij rechtstreeks mensen waarin men onwillekeurig sterk-of-zwak-gewijzigde zelfportretten gaat zien. De atmosfeer is in ‘Eldorado’ oneindig harder en desolater, woester en weidser, de gestalten zijn grootser en eenzamer, meer verstard en starend geworden in de slopende eentonigheid der gevaren: hun individuele lotgevallen en levens, hun persoonlijkheid zelfs, krijgen door het onverwoestbaar volharden waarmee zij dóor-leven iets boven-persoonlijks, iets legendarisch, soms iets tegelijk schimmigs en gigantesks. De leegte omgeeft hen, de tijd holt hen uit en verweert hen, het worden vermolmde, maar onverdelgbare wrakken, want zij sterven niet, zij drijven eeuwig en doelloos over het ledige niets. De gegevens, de atmosfeer en de versificatie, die natuurlijk onderling samenhangen zijn in ‘Oost-Azië’ kleiner en levendiger; een lichte, mokkend-verongelijkte weemoed trilt er in door. In de hogere tonen wordt dit een soms lichtende, bloesemende droefgeestigheid, een phosphorescerende melancholie: koel en doorzichtig, soms plotseling stilstaand en zich verdiepend tot een roerloos vergezicht. Hij ziet en beschrijft een baai bij morgenlicht, een berg in nevel, een nachtasyl, een vrouw, een pagode, een verwilderden tuin. Hij ervaart ze alle als kortstondige motieven, die na een vluchtig leven snel of tergend langzaam sterven, in een plotselinge verschrompeling, in een onmerkbaar, onherroepelijk verval. En is in de wijze waarop hij schrijft niet alleen veel nonchalance en een soms echte, soms voorgewende onverschilligheid, maar vooral dikwijls iets van een hopeloze vergeefsheid. Dit voortdurend aanwezige besef van volkomen
| |
| |
doelloosheid en wezenloosheid moet hem er vaak van weerhouden verzen te schrijven: hij kent te veel van alle vergankelijkheid om zich dan met alle kracht op een blijvende concentratie toe te leggen. Hij schrijft nog, maar waarom zou hij goed schrijven? Wat doet het ertoe? Goed of slecht, het vergaat alle twee. Vluchtig en brokkelig schrijft hij een opzet - maar dan pakt het hem plotseling; dan doen zijn verzen wat goede verzen altijd doen; dan zeggen ze: neen, zo kom je niet van ons af; zo willen wij niet geboren worden en leven. Nu wij het begin van een aanzijn hebben, moet jij ons voltooien; wij moeten althans in aanleg een compleet organisme zijn; zo, laat ons nu dan maar los; adieu dan, daar gaan we, adieu! En Slauerhoff, grimmig en overvloedig tegelijk, geeft den scharminkels een taai stel benen mee, een dolk, wat vergif en wat leeftocht. Stroef en weerbarstig, koppig en onvermurwbaar en tegelijkertijd soepel, bewegelijk, lichtvaardig en toegeeflijk schrijft hij zijn verzen, die in verschillende vormen en doses gemengd zijn uit een starre, barbaarse kracht en wiegende, zacht gekleurde melancholie. De natuur van zijn verzen, hun materie, hun vormkracht, hun techniek in engeren zin, zijn voor mij aanleiding tot eindeloos en eindeloos wisselend overpeinzen. Ik onderga zijn gedichten natuurlijk ten eerste als verzen, maar ik tracht tevens hun aard en ontstaan, hun geboorte en groei, hun leven en sterven te doorzien: avonden lang occuperen zij mij. Ik weet nog steeds niet waardoor: misschien doordat zij, voor zover ik dat zien kan, volkomen het tegendeel zijn van de mijne, misschien alleen door hun sterke en gecompliceerde vitaliteit, door hun onverwoestbare poëtische kracht.
Ik zou intussen ‘Oost-Azië’ hebben besnoeid en het op verschillende plaatsen strenger hebben verzorgd. Wellicht was een sterkere schifting dan niet nodig geweest. Verscheidene verzen zijn te vaag en te slordig, te onverschillig en gemelijk gemaakt. Het vreemde is, dat zijn vervelende verzen meestal de langere zijn. Niet ómdat zij lang zijn, vervelend, maar omgekeerd; hij moet toch voelen, dat iets als ‘Tai Shan Pagode’ al kort na het begin niet meer goed is te krijgen; maar hij gaat door, nog zo lang mogelijk. Er is vrij veel goeds in ‘Oost-Azië’, maar zeer weinig superieurs, veel middelmatigs, gegeven Slauerhoff's talent; en gewoonlijk zijn deze verzen dit alles min of meer tegelijkertijd, maar vooral onder de kortere - niet de van opsommende nuchterheid over-impressionistische of mislukt-constructivistische, wat soms weinig verschil maakt, van de groep ‘Korea’, die in
| |
| |
methode aan Cendrars' ‘Kodak’ herinnert - zijn enkele zeer goede dingen. Vast en soepel van vorm, koel en intiem van atmosfeer, zuiver en trillend in een voortdurend verder uitkringende beweging.
De kleine maan werd door den nacht verslonden.
De sterren gingen onder in de wolken.
Alleen, laag aan de aarde, tracht te branden
Mijn gele lamp. In 't donker schuilen dorpen.
Achter gesloten blinden slapen allen.
Ik waak alleen. Waarom als allen slapen?
Waarom ik, die zal sterven met de anderen?
Ik teeken de karakters zonder eerbied.
Verteren zal mijn hand, die schrijft en 't blad
Dat op zich neemt de klacht van dezen nacht.
Het regent redeloos en droef. Vanwaar,
Waarom en waartoe zijn mij dezen reeg'len
Serenade. - Het is moeilijk te zeggen, wat deze bundel van Slauerhoff onderscheidt van zijn vorige. Opnieuw vindt men hier den gekwelde wien het huis, het beperkte geluk, de aarde en tenslotte het leven te eng wordt, die er soms in dreigt te verstikken, maar die zwervend telkens opnieuw naar het beslotene, hechte terugverlangt en ondervindt, dat ook de ruimte te klein kan worden en dat de verandering verveelt. Maar hoe vaak hij zijn meest wezenlijke trek, een hang naar de zuivere grote stilte - waarvan hij niet weet of die op aarde of in den hemel te vinden is en nog minder of hij haar zelf wel zal of wil vinden - in de oppervlakkigheid van sommige gevoelens en inzichten verloochent of veronachtzaamt, telkens weer grijpt deze neiging hem aan en sleurt hem mee.
Ik vind hier in ‘Serenade’ enerzijds een groter aantal verzen, die mij minder fascineren dan de meeste uit ‘Eldorado’ of ‘Clair-obscur’, maar op sommige plaatsen accenten zo indringend, als ik ze misschien nergens anders bij hem ontmoet heb. Voor een deel is dit nieuw-gebundeld werk ik zou bijna zeggen: nóg landeriger geschreven dan het vorige en van gevoel trivialer. Reeds in ‘Archipel’ was die kant, het Corbière-achtig cynisme, zijn zwakste en onechtste, hier keert een zelfde element getemperd, maar niet minder storend terug, in ‘Pierrot’, ‘Arcadia’, e.d.
Deze en andere verzen - ‘Bezinning’, ‘Tzigane’, ‘Voor Kinderen’ - die alle iets zeer middelmatigs hebben, maar ook ‘De Och- | |
| |
tendzon’ en ‘De Vagebond’ die hoogstens niet-slecht zijn, behalve het uitstekende slot van het tweede - doen dezen bundel als geheel enigszins ten achter staan bij ‘Clair-obscur’. Maar hoe licht vergeet men dit weer als men gedichten leest als ‘De Schalmei’, bijna een kinderlijk volkslied en als ‘Huivering’, ‘In mijn leven’, ‘Voorpost’, ‘Avond’ en ‘De Argeloozen’.
Ik kan nog steeds moeilijk wennen aan Slauerhoff's rhythme; vooral wanneer hij zoveel mogelijk alle zachte uitgangen en overgangen weglaat, zodat er in de toch reeds horterige reeksen van éenlettergrepige woorden, die buitendien soms stuk voor stuk een vrij duidelijk accent vragen, voor mijn gevoel iets als stagnatie of verstopping ontstaat. Vergelijk de schotsen op een rivier, die zich geremd door tegenstand gaan opstapelen. Doordenkend over zijn werk kom ik altijd weer tot dezelfde slotsom: het heeft vóor zijn echtheid, zijn aversie van litteraire fraaiigheid, zijn zuiverheid en diepte, soms zijn grootheid. Het heeft tegen: zijn slordige landerigheid, zijn tot in het anti-poëtische toe doorgetrokken rhythmische willekeur, zijn destructieve verachting voor klaarheid van bouw, zijn opzettelijk cynisme, zijn grauwheid soms, van atmosfeer; maar dat wij in hem een dichter bezitten van een zeldzame kracht, een koppige eigenaardigheid en een aangrijpend talent, staat voor mij boven iederen twijfel. Ik raak er voortdurend dieper van overtuigd, dat er maar éen wezenlijk criterium is waarnaar lyrische poëzie beoordeeld kan worden: het accent. De rechtstreekse afleiding, die van een dichter die bidt in zijn verzen zegt dat hij vroom is, of van een man, die bacchantische liederen schrijft, vermoedt dat hij een zatladder is, is eigenlijk te stom om van te praten.
Werkelijk: psychologie is een uiterst tere en hachelijke materie. Tegenwoordig hebben de simplisten trouwens nog een nieuw schematisch recept uitgevonden, dat altijd op schijnt te gaan: wie sterk is - of doet - in zijn verzen, is als mens zwak. Wie iets in een ander bestrijdt, bestrijdt dit au fond in zichzelf. Ook deze kinderachtigheden zullen niet helpen. Zij zullen met name niet helpen bij een dichter als Slauerhoff.
Mijn belegerd leven lijkt soms een voorloopige
Vestiging voor een toekomstig rijk;
Ik moet het houden, doe vaak wanhopige
Pogingen om ontijdig op te breken
Als ik lijd aan 't heimwee naar de zalige streken
Die ik verdedig en zelf nooit bereik.
| |
| |
Vrijwel tegelijk met ‘Serenade’ liet Slauerhoff enkele andere bundels verschijnen: ‘Saturnus’, een uitgebreide herdruk van ‘Clair-obscur’, ‘Schuim en As’, waarin het prachtige ‘Larrios’, ‘Het Lente-eiland’, met het meesterlijke verhaal ‘Po Sju I en Yuan Sjen bij de Yang Tse’, en ‘Yoeng Poe Tsjoeng’, een bundel chinese verzen.
Voor hem zelf, overvloedig werkend, betekent dit alles denkelijk slechts een ordening van veel dat al vroeger ontstond, voor ons, die het slechts gedeeltelijk kenden, een nieuwe weidse ontplooiing van zijn geweldig talent. De man die dit schreef is een ras-kunstenaar, een groots-onbekommerde om de betweterij van schoolmeesters en pharizeeërs, een der weinigen waarin de hollandse poëzie haar eigen voortreffelijkheid met achteloze grootheid overtreft.
Proza. - Vier boeken, dat zal het proza zijn dat ons van hem rest. Hij sprak mij den laatsten keer dat ik bij hem was over een herdruk van ‘Schuim en As’, die in het voorjaar van '37 verschijnen moest. Ik ried hem aan ‘De Erfgenaam’ te vervangen door ‘De Dood von Dutrou Bornier’ [‘Forum’ 1933], maar hij wilde het oude verhaal toch behouden, omdat het de enige lichtere noot was in een zo somber ensemble. Hoever het boek waaraan hij ook in de laatste maanden nog werkte, gevorderd is, weet ik niet; er was een dag waarop hij er een twintig bladzij's aan had toegevoegd, maar deze inspanning kwam hem op een nieuwe inzinking te staan. Hij verzocht mij hem verschillende boeken te verschaffen, alle in verband met den russisch-japansen oorlog van 1904, en was blijkbaar dus ook met het voorwerk nog niet gereed.
Bij het herlezen behielden ‘Larrios’ en ‘Het Eind van het Lied’ de waarde, die zij bij hun verschijnen voor mij hadden en ‘Such is life in China’ had nog gewonnen. Ik herkende in de eerste twee verhalen weer dat wonderlijke mengsel van brokkeligheid en grote, open grondvorm, van lyrisme en scherp gekozen concreta en die volkomen poëtische sfeer, opgeroepen met zuiver prozaïsche middelen. Lange lijnen, vol somnambule doelbewustheid, voeren door een grillig labyrinth; een verborgen rivier, alleen herkenbaar aan het telkens doorbrekend ruisen, stroomt kronkelend onder rotsen en struikgewas. Tegen het slot bereikt hij in ‘Het Eind van het Lied’ volkomen dat verbijsterend mengsel van obsederende vaagheid en onverbiddelijkheid, dat eigen is aan de irrationele logica van den droom.
| |
| |
‘Such is life in China’ is naakter en droger dan de beide lyrische verhalen, maar de rijkdom aan menselijke ervaring, het meesterschap waarmee de verschillende elkaar kruisende, nergens innerlijk verbonden levens zijn samengevat, is in geen enkel opzicht geringer. ‘De Erfgenaam’ is in zekeren zin het minste, maar in zijn soort te aanvaarden. Slechts in ‘De Laatste Reis van de Nyborg’ storen grootspraak en drakerigheid. Hoe zou de herdruk van ‘Schuim en As’ niet nog winnen als althans het laatste verhaal uit ‘Het Lente-eiland’ er in opgenomen kon worden! Slauerhoff's essentiële conflict verbeeldt het op een manier die zelfs bij de meest kwaadwillige ignoranten de twijfel aan zijn meesterschap moet kunnen wegnemen en het is zeker niet minder overtuigend dan enig ander verhaal. En daarbij geschreven met een weloverwogen intelligentie ditmaal, met een zekerheid en een cultuur, dat hij iederen nadruk zelfs kon vermijden en dat de als altijd bittere ernst zijn zwaarte verloor.
Van compositie, van structuur zelfs kan men bij Slauerhoff nauwelijks spreken. Tenzij men de term wil gebruiken als voor een landschap. De eenheid en samenhang die vooral zijn kortere verhalen onmiskenbaar eigen is, ontstaat door de vasthoudende stuwkracht, waarmee een grondmotief zich door allerlei zijwegen en vertakkingen heen altijd weer baan breekt en de verwarring en plotselinge inbreuk van tegen-motieven tenslotte toch overleeft. Ik moet bekennen dat die stuwkracht in ‘Het Verboden Rijk’ mij vrij wat minder met doorzettingsvermogen geladen voorkomt dan in de beste der korte verhalen. Een eenheid komt dan ook nauwelijks tot stand, of het moest die voortdurend aanwezige overtuiging zijn, dat het leven doelloos is in zijn grootsheid, ledig in zijn oneindigheid, maar toch niet mag worden verzaakt. Maar dit is zozeer hét grondthema van Slauerhoff's leven en van zijn werk geweest, dit accent was zo zeer eigen aan zijn stem, om niet te zeggen die stem-zelf, dat men na enkele bladzijden al voorvoelt wat het einde en de telkens als adagium uitgesproken conclusie zal zijn. Is het deze te snel voorvoelde conclusie die de lectuur tot iets gerekts maakt? En koos Slauerhoff om ‘vol te houden’ - ‘goed volgehouden’ was een soort bizondere waardering voor hem - de onsamenhangende omwegen en de vooral technische afwisseling? Het is waar dat de eindindruk van hopeloosheid versterkt wordt doordat zij komt na de grootse en ingrijpende gebeurtenissen die er aan vooraf zijn gegaan en die nu dubbel vergeefs zijn geweest, maar
| |
| |
er is m.i. ditmaal tussen de volheid en veelheid der uiterlijke lotgevallen en de eenkennigheid van de innerlijke lotsbestemming toch een te krasse disharmonie. Het is alsof de gebeurtenissen geen innerlijke toestanden meer uitdrukken, maar deze volkomen willekeurig kruisen en overstemmen. En tegenover de gebeurtenissen zijn de daden te gering, er is, maar dit is dan weer in overeenstemming met de bittere gelatenheid van het boek, een te grote passiviteit in de feiten. Een wezensverandering, een ontwikkeling ondergaat Camoës dan ook niet onder invloed dier feiten; slechts een metamorfose: én hij, beurtelings objectief en subjectief beschreven, én zijn z.g. reïncarnatie, de marconist, die op dezelfde wijze behandeld wordt, splitsingen en versmeltingen van Slauerhoff-zelf, wórden geleefd, geslingerd en voortgeschoven en het feit dat zij, bij in tijd en uiterlijk lot zo sterk verschillende levens, ten slotte toch parallel lopen en in elkaar overgaan - maar zo, dat het grotere leven de verbijsterde droom van het kleinere blijkt te zijn en in de realiteit verschrompelt tot een half historische, legendaire curiositeit - schijnt nogmaals den nadruk te moeten leggen op het credo, dat het leven bij alle uiterlijke rijkdom en afwisseling, een gerekte verveling is, tegelijk groots en armzalig.
Treffend zijn, naast het bij hem nooit ontbrekend accent van echtheid, van een doorleefdheid zo overtuigend, dat men, ook vóor zijn dood al, moest erkennen dat hij voor wat hij zei en schreef met zijn volle leven en nu ook met zijn lichaam, betaald heeft - treffend zijn voor mij vooral de figuur van Pilar, de inzichzelf besloten vrouw, die omdat zij nooit naar een ander verlangde, Slauerhoff's ideaal was en in haar zelfgenoegzame koelte tegelijk het beeld dat hij juist om die eigenschappen haatte, en verder, verstrooid door het hele verhaal, dat soort sententieuze uitspraken over het leven, zoals ik ze hem ettelijke malen heb horen zeggen, in die nu onvergetelijk geworden intonatie van half voorgewende, half echte onverschilligheid, die nooit kon verbergen, hoezeer hij heimelijk toch op lichtpunten hoopte en tegelijk dat hij er zeker van was, dat die er voor hem niet of nauwelijks zouden zijn, of hoogstens zo kortstondig dat zij de grauwe monotonie slechts verscherpten door hun schamplicht.
Er ontstond de latere jaren - misschien hield het verband met zijn kwaal - een toenemende monotonie in zijn werk, een toenemend egaliseren, waardoor ‘Het Leven op Aarde’ als een ein- | |
| |
de aandoet, als een langzaam wegsterven, vol grootsheid nog, maar ook vol vermoeienis. Ik vroeg mij af hoe hij zich zou kunnen vernieuwen, maar misschien was een natuur als de zijne niet tot vernieuwing bestemd. Monotonie was de grondtoon ervan. Hij had, ook in zijn vroeger werk, in velerlei variaties altijd maar enkele dingen gezegd en de vraag was alleen of zijn wezen gevoelig zou blijven voor nieuwe sferen, nieuwe toestanden, nieuwe omgevingen. Hij was iemand die van uiterlijke veranderingen vaak veel verwachtte - al zei hij er bij dat het leven ten slotte toch overal eender was - juist als contramelodie van de eentonigheid die hem innerlijk beheerste. En de vernieuwing, als men den toevoer van nieuwe stof zo kan noemen, die nog lang binnen zijn bereik had gelegen, als zijn lichaam hem niet begeven had, was de verandering die hij tijdelijk onderging door te reizen naar nieuwe streken. Een zo sterk in zich zelf vastgegroeide natuur kon tenslotte alleen door inbreuk van buitenaf omgewoeld worden op een wijze waardoor de elementen in hem zich anders gingen schikken en verbinden, maar tegelijkertijd had hij de motieven die hij opdeed doordat hij zich juist aan van buitenaf op hem inwerkende krachten zijn leven lang roekeloos had blootgesteld, geneutraliseerd doordat hij zich niet liet vervormen. Hij stiet af wat niet bij hem scheen te passen en maakte het andere aan zich gelijk. Ik geloof niet dat hij voor grondige verandering vatbaar was. Maar als zijn lichaam genezen was en zijn hart en stemming waren opnieuw ontvankelijk geworden, had hij ongetwijfeld nog dingen geschreven van onvergelijkelijke waarde.
Ik heb te vaak al getracht in kleine studies een impressie van hem te geven om dat hier te herhalen; en bovendien: iedere novelle, om niet te zeggen: éen bladzij van hem is genoeg om hem te kennen in zijn soms zo landerige grootheid. Ik althans herkende hem tot in de verborgenste hoeken van zijn hart toen ik zijn verhalen herlas: ik herkende zijn monomanie, zijn behoefte aan tederheid, zijn soms tot in het groteske opgedreven piratenkant, zijn kwelzucht, die zich in laatste instantie altijd ook keerde tegen zichzelf, en in dit alles een langzaam zich slopende kracht, vlagen van onverschilligheid en opstandige wrevel, een verbeten mokkende woede over het tekortschieten van het menselijk bestaan; soms onderbroken door windstille tijden, waarin hij zich opgewekt voelde, physiek krachtiger en vooral daardoor minder neerslachtig en tegen den draad. Bovendien bezat
| |
| |
hij, hoe egocentrisch ook in zichzelf verward en op sommige punten behept met een hang naar het kleine, een geheel eigen ruimte, en hoewel hij tenslotte ook daarin gevangen bleef als in een cel, zij omgaf hem toch met een sfeer van grootheid. Hulpeloos en verbitterd dreef hij rond in een wereld die hem te groot en te klein was, steeds op zoek naar een plek waar hij gelukkig zou kunnen zijn, of als dat te veel was gevraagd, dan althans naar een oord, waar het alomtegenwoordig bederf hem tijdelijk niet kon achterhalen. Maar zodra dit bereikt was, of scheen, dreef zijn onrust hem verder en ik vraag mij af, of hij meer heeft bereikt dan dat hij wat voor hem de verveling werd van het geluk verruilde voor die van het ongeluk; en misschien was alleen de overgang tussen die beide een verademing voor hem.
Hoewel weinig mensen zo geheel in hun werk aanwezig zijn als hij, is het, vergeleken bij de zo geheel eigen werkelijkheid die hij was, pover dat er nu niets van hem rest dan zijn boeken en de herinnering. Doch de nawerking hiervan zal in jaren niet uitgehut zijn en zijn boeken hebben hem een kracht onttrokken, die pun duurzaamheid waarborgt tot vér in de toekomst. Maar ik kan mij, bij al deze overwegingen, toch niet bevrijden van de slotregels van een ‘Grafschrift’ - later ‘In memoriam mij-zelf’ genoemd - dat hij mij een paar jaar geleden toezond uit Meran:
‘hij leidde recht en slecht
een onverdraagzaam leven’.
|
|