ge heldhaftigheid. Zo kantte hij zich tegen levens- en doodsangst beide, niet allereerst tegen den dood en het leven daarin, maar tegen den angst. Wilde het leven hem naar den afgrond drijven en de dood hem naar de diepte sleuren, welnu, dan zou hij hun beide vóor zijn, dan zou hij-zelf naar de steilte rennen en zich loodrecht te pletter storten. De strijd was zeer ongelijk - de strijd is nu eenmaal altijd ongelijk - en hij moest wel verliezen, maar niettemin stak in zijn kort verweer, hoezeer ook dit weer ontzenuwd werd, een wil die in zijn schrille heftigheid een positieve vitaliteit verried: ‘de wil te sterven doet mijn ziel weer leven.’ Soms werd de val naar het einde meer een doodssprong, een salto mortale dan een fatale ondergang; soms brak hij het bezwerende fluitspel, dat de wilde dieren van zijn verbijstering moest temmen, plotseling af door een schellen, vertwijfelden schreeuw; soms - o! meermalen - kon hij ‘zijn angst niet dempen door te zingen’, maar altijd dreef in zijn werk een dichterlijke drang hem tot dit spelen en zelfs tot dit gillen, al bleek in zijn eersten bundel de formele poëzie, om zijn eigen juridische onderscheiding te gebruiken, niet altijd tegen de materiële opgewassen en bleef deze laatste dus soms onverwerkt.
‘De Wandelaar’ leeft voort nu in ‘Vormen’. Iemand zeide: ‘de straatjongen wordt nu pas echt wandelaar’ en een ander, minder oneerbiedig: ‘het is, of een groot deel der vroegere verzen ten tweeden male geboren zijn.’ Inderdaad, men krijgt den indruk, die Adwaïta had tegenover een langafwezigen vriend, het is ‘net zo, maar anders.’
De wereld en zijn wijze van ervaren zijn in hoofdzaak dezelfde gebleven, maar oneindig verrustigd. Daardoor lijkt de eerste vaster en breder en werd de tweede minder nerveus, minder schril, soms iets minder doordringend, zeker minder vlijmend. Maar alles werd strenger en eenvoudiger: de bouw, die aan hechtheid won en de kleur, die het troebele verloor en meer kleur werd dan verf, zelfs meer licht nog dan kleur; het bizarre werd minder sensationeel, de angst minder verwilderd, het onwezenlijke minder verbijsterend. De muziek werd, met het rhythme, soepeler.
Ik raak hier een punt, dat voor sommigen een probleem blijft en anderen tot een mening voert, die ik niet delen kan. Deze mening, die Nijhoff gebrek aan muziek verwijt, berust op een verwarring van melodie en muziek. Nijhoff ontdoet het woord van zijn melodieuse atmosfeer en ontbolstert het tot op de kern, maar de wijze waarop hij het daarna uit het rhythme her-