| |
| |
| |
Rainer Maria Rilke
Stundenbuch, Buch der Bilder, Neue Gedichte. - Rilke heeft het stijgende groeien, dat zijn eeuwig motief is, culminerend voltooid in de ‘Neue Gedichte’.
‘Das Stundenbuch’ is ten onrechte zijn meestbefaamde werk geworden, een vademecum der moderne religie - als er zo iets bestaat en men kan het een ogenblik als eenheid denken. Broederschappen, vrije tempels, anarchisten en vrijzinnigen leven erbij als bij een vijfde evangelie. Het werd een gids voor mystici, een plattegrond van hemel en aarde, een kort begrip der zaligheid. Het is de vraag in hoeverre dit misverstand voor Rilke's rekening komt. Voor een deel ongetwijfeld: een kant van zijn wezen - het sterkst spreekt die hier in het ‘Stundenbuch’ - congrueert met een geestesstaat van vandaag, die verwerpelijk is. Hij is niet onschuldig mode en troetelkind.
Rilke is, algemeen beschouwd, de dichter ener groeiende intimiteit en religieus beschouwd is God voor hem een groeiende intimiteit. Tussen God en de creatuur bestaat voor alle mystici een onverbrekelijk verband, een diep vervlochten afhankelijkheid. De een kan niet zonder den ander, zij zijn een twee-eenheid, eb en vloed van dezelfde wateren, beurtelings schim en gestalte in hun omarming, beurtelings schaduw en licht, berg en dal, moeder en kiem. Zij leven in een voortdurend wisselen van verhouding, van stand ten opzichte van elkaar, maar in een steeds inniger verweven en samengroeien naar een eindelijke voltooiing, die nooit bereikt wordt. Soms dichter, dreigender benaderd - dreigender, want de voleinding is het einde - soms onbereikbaar ver weggerukt. Eindeloos zijn de beelden en variaties, die Rilke voor deze verhouding vindt, eindeloos, want nooit is het woord toereikend en bij het naderen der alomvattende term zou zij zich wijzigen of verbergen, want zij wil niet worden genoemd. Maar er ontbreekt bij hem in deze verhouding een essentieel element, dat bij andere, grote mystici nooit ontbreekt, namelijk afstand.
Als God en Angelus Silesius elkander ontmoeten - al doen zij dat dagelijks - heeft hun nadering lichtjaren geduurd en zijn zij door eindeloze ruimten op elkander gestort. In de meest innige vertrouwdheid leeft en vecht het gevaar, de kans op een onherstelbare breuk; hun aantrekking worstelt, hun samenhang strijdt. Het is een verbond op leven en dood. Rilke en God gaan anders met elkaar om: zij ontmoeten elkaar, nogal vaak, op
| |
| |
een hoek van de straat, zij zijn goede buren, zij lopen een gracht of wat samen om en zeggen elkaar goeden nacht. De hang naar een zachte intimiteit krimpt de afstanden in, haalt de verten dichtbij als door een kijker en verkleint de ruimte tot een kapel, een met lavendel en wierook doordrenkten tempel, veilig en rond.
Er is een verklaring en voor wie wil een verontschuldiging voor deze vervalsing: Rilke is een voortdurend belaagde, een voortdurend verschrikte door het gevaar, door den alomtegenwoordigen schrik, een voortdurend gedrevene door den loerenden angst, den erfelijken doem van vele geslachten. Hij ontvlucht deze kwelling in de stille vertrouwdheid en uit lijfsbehoud moet hij zich werpen op het concrete ding, op het veilige, tastbare ding. Daarom ook maakt hij de ruimte rond en intiem en van God een ding, der Dingen Ding, zegt hij zelf, een vertrouwd, onbedriegelijk Ding. Want als ook deze laatste rust werd belaagd, zou hij nergens en nooit meer veilig zijn.
Nergens vertonen zich Rilke's fouten zo sterk als in ‘Das Stundenbuch’. De intimiteit werkt niet enkel verkleinend, zij werkt vermoeiend en vervelend zelfs. Zij werkt vermoeiend door haar eentonigheid: het sidderend tasten wordt een dof strelen, de geur een parfum, angst wordt angstvalligheid, schroom een voorzichtigheid. De blik mat beslagen, de sfeer zoet loom, de beweging vaag, traag en bedachtzaam buigend. De rhythmen zijn dodelijk monotoon, de rijmen worden eindeloos herhaald. Dit boek draagt den druk van veel overbewustheid, van vermoeidheid en overbeschaving. De voorgewende haat tegen de cultuur doet zonderling onwaarschijnlijk aan, de vraag naar eenvoud bezwijmt. Zelfs zijn raffinement is zeurig en doorzichtig geworden en boeit ons niet meer. De sluipende trucs worden bot. God, die stijgende groeikracht heet, werd een dodelijk-slepende ziekte, een verveeld en vervelend refrein.
De ‘Cornet’ - ‘Die Weise von Liebe und Tod des Cornets Christoph Rilke’ - is een elementaire Rilke, maar pas in ‘Das Buch der Bilder’ worden alle krachten vol en vrij. Het geeft den volledigen Rilke, in kern en aanleg, nog niet den volmaakten. Zijn indringend vermogen heeft hier nog niet zijn uiterste verfijning bereikt, zijn vorm nog niet haar sterkste concentratie. Dit volkomen meesterschap, naar binnen en naar buiten, brengen de ‘Neue Gedichte’: alles wat in ‘Das Buch der Bilder’ groot
| |
| |
en onbevangen leeft, maar onbeheerst, hier en daar, en niet ten einde toe doorwrocht naar geest en vorm, wordt hier volmaakt.
De hang naar intimiteit, naar saamhorigheid doet hem naar de meest innige relaties speuren, naar den meest verborgen samenhang, naar nauw vermoede contacten. Daarom beproeft hij wonderlijke, alchemistische paringen, tussen gevoel en geluid, tussen stemming en ding. Hij tracht, trillend van ingehouden verwachting, alle dissonanten op te lossen in éen mysterieus accoord, ruisend in het fluïdum der ruimte. Maar altijd blijft er wel een onbestemdheid, niet te bannen, die hem kwelt; een gevaar, autonoom, dat hem naar eigen willekeur dreigt en beloert.
Hij tast: door de dingen in al hun geledingen af te tasten met eindeloos minutieus geduld, tracht hij hen te doorgronden. Hij wil in het oneindige wisselen enkele steunpunten hebben, enkele organismen, die hij tot in hun verborgenste schuilhoeken kent, opdat zij hem, den bedreigde, tot een verborgen schuilhoek zijn, een veilige wijk. Hij wil het ding tot op den grond doordringen, hij wil het zien als het slaapt, als het danst - in de schaduw en in het licht; het moet hem alle geheimen verraden, hij wil het in alle standen betrappen, in alle staten: als het argeloos is, als het liegt, als het droomt. Hij wil het volledig begrijpen, hij moet erin kunnen vluchten en wonen, als het tumult van de straat hem verwart, als de nacht hem vervolgt, als hij moe is, vermoeid van de werkelijkheid. Hij wil het met alle zintuigen in zich opzuigen en het zo lang strelen en beluisteren dat hij later, als de angst hem opnieuw zal bedreigen, zijn zinnen de herinnering kan doen oproepen aan iets, dat hem vertrouwd is geweest.
Dit tasten leeft in zijn blik, dit speuren trilt in zijn hand, het geeft zijn rhythmen vaak iets geruisloos sluipends, iets langzaam onderzoekends, iets aarzelends. Hij kan voortdurend bedrogen worden en is dus waakzaam; hij wordt vervolgd en gaat dus omzichtig; hij kan dodelijk schrikken.
Hij keert zich tot troost naar wezens van verwanten stam: naar een martelaar, naar een blinde - om diens eenzelvigheid, om te doorgronden, wat hij achter zijn blindheid ziet, hoe zijn zinnen het gezicht vervangen en ten slotte vergeten; hij benijdt hem om de onwondbare rust: naar een maagd - hoe ruist haar bloed? vraagt hij zich af, wat denken haar vezels? naar een dier - het is stom, maar wat vraagt het? naar een verlaten koning, een ver- | |
| |
worpen melaatse, een kind - wie worden feller gekweld dan kinderen en dieren, wie dromen zo bang, wie zweven zo zacht langs den dood?
Soms is hij anders - dan stort hij zich in een blind avontuur om den angst te wurgen en omdat hij anderzijds dapper is; dan jaagt hij in een nachtelijke slede, op jacht naar gevaar - of het gevaar vooruit? -: laat het oog in oog komen staan, dan verliest het zijn macht. Soms is het vertrek, het vermoeiend bekende, te eng - of sloeg er een deur dicht, eeuwen te laat, in het nachtelijk huis; of verried ergens een spiegel hem? Dan gaat hij uit in den nacht, de ruimte wordt wijd, de storm drijft hem mee, zij laten de sterren ver achter zich.
De kleur van zijn verzen vormt dikwijls een overgang tussen twee werelden, schemer en dood. Er leeft iets in van herinnering aan slavische primitieven, aan ikonen; iets van boheemse weelde, van florentijnsen adel en pracht.
Hij is een laatgeborene, de vervulling van een geslacht; de erfgenaam van een traditie en van een cultuur. Hij heeft een aangeboren adel, een voornaamheid, door geslachten verzameld en verfijnd; een beheerst vormbesef, een meesterschap als in éen leven nauwelijks te verwerven is. Maar zijn erfdeel werd in zijn handen ten uiterste dóor gecultiveerd; hij heeft zijn vormbesef tot een meesterschap opgevoerd in eindeloos geduld en een onvermoeibaar pogen. Hij kent zijn materie, hij boetseert haar met fijne, tastende handen, hij modelleert. Hij kan rhythmen oproepen en bezwerend dóor laten trillen en in verre hoeken laten echoën, hij ciseleert, hij etst. Hij snijdt zijn verzen als een camee. Soms worden zij volkomen in zichzelf besloten, in zichzelf circulerende organismen, een schroef zonder eind, langzaam draaiend, een romaans kerkvenster. Maar óm de contour, die hij aarzeloos trok rond het fijn geleed weefsel daarbinnen, schemert een trillende onbestemdheid, een betoverende onzekerheid. De onbestemdheid boeit hem en tegelijk beangstigt zij hem; een zwevende onzekerheid staat om de dingen, een raadselachtige onwezenlijkheid ligt erin. Dan ontglipt hem zelfs hun geheim, dan wordt de werkelijkheid een benauwde droom, het nabije wordt mijlenver weggerukt, niemand hoort ons - wij roepen luid - tussen u en mij, hand aan hand schrijdend, is een dempende, doorzichtige wand.
Wij zien elkaar op verren afstand glijden - als onder water.
| |
| |
Vandaar het angstige vragen, het tastend vermoeden en het onbestemd antwoord: vielleicht..., irgendwo..., fremd... en over en achter alles een raadselachtig-starend zwijgen, een betoverend-bange onwezenlijkheid.
Die onwaarschijnlijke, tot in het pathologische toe gecultiveerde ontvankelijkheid werd het geheim van zijn werk, zij voelt in de gebieden der vreemdste onwezenlijkheid de fijnste schakeringen als scherpe realiteiten, zij ervaart de uiterst denkbare gedachten en gevoelens die nauwelijks speurbaar zijn gelijk schokken. Zij schept een fluïdum, waardoor het leven onzer verste vezels hoorbaar wordt, zij ontneemt aan het imaginaire de schemering, zij verscherpt het tot strakke, zij verdicht het tot meer dan zichtbare werkelijkheid. Zij werkt zo betoverend doordat zij een ommekeer in onze wijze van ervaren teweegbrengt: men ziet den binnenkant der dingen; al onze functies van voelen en denken, van ondergaan en waarnemen worden tot een uiterste van scherpte en wondbare gevoeligheid opgevoerd.
Ik heb getracht van enkele hoofdwerken van Rilke schetsmatig het innerlijk en scheppend karakter aan te geven. Mogen deze samenvattende bladzijden nader brengen tot zijn werk, dat soms tot het grootste behoort en altijd tot het bizondere.
Briefe aus den Jahren 1902-1906. - De samenstellers van dit deel brieven van Rilke omschrijven in hun voorbericht de opvatting die zij bij hunne keuze volgden: het al-te-persoonlijke lieten zij weg en ik verheugde mij dus op een lectuur, die niet zou worden ontsierd door dien ballast aan futiliteiten, bestaande uit mededelingen over verjaardagen, rekeningen, menu's, kleren, ongesteldheden en geldgebrek. Precies dat zijn de elementen, die voor mij een groot deel van alle memoires, dagboeken, brieven en biografieën onleesbaar maken. Maar geheel bespaart zelfs deze schifting van Rilke's brieven ons dezen zeurigen rompslomp nog niet. De man zelf was namelijk - het was niet anders te verwachten - zo meisjesachtig gevoelig voor zijn omgeving en voor wat hij at en dronk, dat hij van elke nieuwe kamer een minutieuse beschrijving geeft en soms bladzijden lang blijft natellen wat en hoeveel en hoe laat hij gegeten heeft. Hij denkt buitendien dat zijn inspiratie en productiviteit voor een groot deel daarvan afhankelijk zijn en wie weet, zijn zij dat niet. Maar al zou iemand voor zichzelf bij benadering weten na welk diner, bij welk weer en licht, op welk uur, in welk huis en sei- | |
| |
zoen hij waarschijnlijk het best gedisponeerd zal zijn en al kan men misschien zijn werkzaamheden volgens dit inzicht althans enigermate bevorderen, dit is niet alleen zeer persoonlijk, maar ten slotte waait, gelukkig of soms zeer ongelukkig, de geest waarheen hij wil.
Ik stond hier even bij stil, omdat deze opvatting typerend voor Rilke is, voor zijn overgevoelige bezorgdheid, voor zijn fluwelen kwetsbaarheid, voor zijn gezeur en geteem, voor zijn porseleinen besmettelijkheid. Ik krijg uit deze brieven voortdurend sterker indruk, dat hij niet alleen een schuwe en weerloze was, maar zelfs een ellendig oud wijf. Men zou ziek worden als men veel van deze kwijnende verfijning achter elkaar lezen moest, zoveel klagelijke vatbaarheid, zoveel saai en verwelkend gewik en geweeg; en de felste grief verzweeg ik u nog: dit alles wordt op een wijze beschreven zo pijnlijk verzorgd, zo fraai, zo gemaniereerd litterair, dat men voortdurend den indruk krijgt, dat Rilke zelf in zoveel onlust den nodigen lust schiep, ook omdat hij dit alles zo overvolledig en sensitief memoreert. Ik las tegelijkertijd de ‘Souvenirs d'égotisme’ van Stendhal en al lijden ook deze aan een overdaad van concreta en aan een vreemd en moeilijk in enkele woorden te preciseren minderwaardigheidscomplex, zijn memoires zijn woord voor woord de bekentenis van een man en oprecht. Rilke was per se onoprecht, verlitteratuurd en verdraaid en ik kan den wrevel niet onderdrukken, dat dit precieuze geteem over deemoed, geduld en wachten in den grond een onduldbare hoogmoed is, een farizeeïsche valsheid. Het is, in ons land, letterlijk dezelfde verlogenheid, die de vaag-religieuse geschriften vervalst der vrijzinnigen, artistieke apostelen en apostolische artiesten: dril, gelatine, changeant.
Een man wordt hij enkel, Rilke, in de buurt van Rodin. Maar zodra hij maar in Parijs is en Rodin in Meudon en hij hem weer briefjes moet schrijven, vloeit hij over en uit in een bewondering, zo walgelijk idolaat en serviel, dat het ons moet verwonderen, dat Rodin hem in zijn huis heeft geduld en zelfs gehaald. Tot zover mijn misschien onbillijke afkeer.
Daarnaast bevat deze correspondentie veel goeds en soms iets werkelijk en spontaan sterks en dikwijls veel interessants. Vooral in het begin en aan het eind, over Rodin. Over diens leven, zijn werk, zijn wijze van werken, van natuurbeschouwing en levensopvatting. En ten slotte zegt Rilke, uit en over zichzelf dikwijls uitstekende dingen. Hij was ongetwijfeld een zeer bi- | |
| |
zonder artiest; soms een zelfs sterk, soms ook een groot. Helaas heeft een preutse preciositeit en onoprecht clair-obscur veel van dit zuivere kunstenaarschap verschemerd, verdronken, verkleurd en het nadeel van deze brievenverzameling is, dat de zeurige zwakkeling en mystificerende aestheet er sterker uit blijkt dan de man en de schrijver van vele sterke gedichten.
|
|