Critisch proza
(1979)–H. Marsman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 423]
| |
A. Roland HolstDe Afspraak. - Aan de vernieuwing in leven en vorm - verscherpte helderheid van geest, trillende versnelling van tempo, den hachelijken sprong van beeld naar beeld, de soms eruptieve onmiddellijkheid van het woord - is het werk van Roland Holst hoog en laatdunkend voorbijgegaan. Aldoor uitsluitender en afwerender in zichzelf gekeerd, is het zich gaan bewegen op de grens van droom en leven en dit laatste behield enkel nog waarde voorzover het bruikbaar was om als contrast het leven van den droom te verhogen, om daarna in den droom te worden opgelost. Soms koel en hooghartig, soms bijna hartstochtelijk werden leven en wereld verwaarloosd en verworpen en groot en blindelings werd de overgave aan den droon. Ontegenzeggelijk, in de beslistheid der keuze, in de onaantastbaarheid van het gebaar stak een elementaire kracht, een heilige verblinding - en wie zal zeggen, hoe somber en tragisch de keuze was? Werden de laatste schepen naar dit leven verbrand? Het scheen zo. De droom werd een vrij van het leven zwevende wereld, een ijl heelal, volkomen in zichzelf besloten. De zelfverbanning in een koude ruimte, voor- of na-menselijk, leek onherroepelijk. Beseft men, hoe groot de kracht moet zijn, die daar ademen kan en hoe sterk het vormend vermogen, dat deze schemergebieden kern en omtrek verleent? Maar ook, hoe beklemmend het leven in deze leegte en hoe onhoudbaar soms de verlatenheid? Er liet zwakte in de onderdrukking der werkelijkheid, in het ongenaakbaar wegstaren over de wereld, maar hoogheid des harten in de aarzelloze volstrektheid van dit gedrag. Koel, buitenwerelds, maar groot en volledig. Zal de bron van poëzie, die zijn droom voedt, blijven wellen? Zal hij den pooltocht van de verbeelding, waarvan hij spreekt, kunnen volbrengen? Men weet het niet. Maar men vraagt zich af: moet hij eerlang niet verstikken in het luchtledig? Zullen de vele stromingen van het leven zijn veste niet ondermijnen en slopen? Zijn gestalte wordt, zo beschouwd, onpersoonlijk-vergroot, een wankelend rijk. Hij draagt een cultuur en met hém valt een wereld. Doch wellicht is hij sterker dan deze tijd, wellicht werkt hij, afgewend, door tot het einde, wellicht sterft, zolang hij leeft, het romantisch verlangen niet uit. Of treedt hij terug op den weg? vernieuwt hij zijn werk aan het leven? Er zijn dingen, die daarop wijzen. ‘De Afspraak’ betekent een wijziging van gedrag en een afbreuk | |
[pagina 424]
| |
aan de volkomenheid zijner keuze; bezien in het licht van de vijandschap tussen leven en droom - een verlies aan droom. Zij beduidt een verbreding, een zoeken naar nieuwe contacten en een concessie tegenover de werkelijkheid. Zich richtend tot ‘zijn groter en sterker evenbeeld aan gene zijde van licht en wind,’ spreekt hij zich uit over den gang en den aard van zijn leven, over de wereld en de verhouding daartussen, over zijn dichterschap. Maar al richt hij zich tot een Verborgene, hij heeft óns zijn afspraak met hem bekend gemaakt - soms denk ik verraden - hij heeft de neiging gevoeld en gevolgd zich mede te delen. Hij zocht naar gemeenzaamheid. ‘De Afspraak’ is een confessio. Zij is niet onomkleed, niet naakt, maar ingetogen en hoog. Het is, alsof het weerstreven dit alles te zeggen, de woorden hier en daar donkerder kleurt en omfloerst - alsof het ze adelt; en daarnaast: men moet zeggen, dat op den afstand, waar dit verbond gesloten werd, het bekennen ervan het te gemeenzame geheel verliest. Maar toch blijft men voelen: al heeft hij dien trek der te grote gemeenzaamheid in zijn werk opgeheven, zij was in de neiging tot deze belijdenis rudimentair aanwezig. Schuilt er een andere, te betreuren, trek in dit belijden? in de wijze, waarop Roland Holst zich belijdt, althans? Is dit bekennen, dit zich-herkennen, volkomen vrij van een zacht zich spiegelen, van een prinselijk of goddelijk narcisme? Wordt de zuiverheid dezer bekentenis niet tegelijk omfloerst en geschonden door een zichzelf-genietend zich-bedwelmen, zoals de ondertoon van dit werk een lang, tot duizelen toe doordringend bedwelmen wekt? ‘De Afspraak’ is dan naar dezen kant een praerafaëlitisch narcoticum. Men kan van Bach zeggen, dat hij in hemelsen eenvoud begint, waar een enkele andere, een stormend strijder, een enkele maal eindigen mocht. Dat hij, voortdurend, zwevend of strijdend, dansend door de tuinen, over de rotsen, langs de pleinen der eeuwigheid dwaalt. Hoe vreemd, zo een fuga heeft nog een oorsprong, een einde zelfs. Men kan van dit proza van Roland Holst iets dergelijks zeggen: dat het den lezer na twee zinnen opneemt en meevoert in een donkeren stroom. Hij heeft over Leopold's ‘Cheops’ gezegd, dat het ons, eenmaal lezend, ondenkbaar wordt, dat het er vroeger niét is geweest; dat het ontstáan moest, dat het eenmaal eindigen zal. Er is overeenkomst tussen ‘Cheops’ en een fuga van Bach: zij beide beginnen, alsof het vanzelf sprak, onmiddellijk op het hoogste plan en blijven | |
[pagina 425]
| |
daar onafgewend stromen. Niet somnambuul gedreven, maar met open ogen en onbedreigdGa naar voetnoot1. Men heeft al lezend en luisterend het gevoel: het zal nog jaren duren; misschien had het een oorsprong [men vergat dien allengs]; het heeft wel géén einde; men leeft voortdurend in een voortdurend-wisselende eeuwigheid. Een soortgelijke ervaring geeft Roland Holst, op een ander plan; een onherroepelijk en onmiddellijk ingelijfd zijn. Dit wijst op een elementaire kracht en een onweerstaanbare stem. Ik zal niet trachten den ideëlen bouw, de gedachtenwereld van ‘De Afspraak’ te schetsen. Hoewel zij er uit te puren, er uit te scheuren zou zijn en in abstracto te herscheppen, blijft deze reconstructie een dwaas-onevenredige verkleining en verstarring in verhouding tot de idee-zelf en tot het levend geheel. Niet alleen in de neiging, die hem tot deze bekentenis dreef, ook in het werk zelf liggen de elementen, die op een kentering wijzen: een herboren aandacht voor de uiterlijke werkelijkheid, het zien van concrete, dagelijkse dingen. Er staat in dit boek een beschrijving van een kamer, van een straat met dansenden om een draaiorgel, van een treinrit door den avond met een harmonicaspeler en een zogende vrouw, die van deze nieuwe aandacht getuigt. De wijze van zien, de behandeling echter is weinig anders dan de wijze van zien zijner traditionele gegevens: zee, wind en meeuwen. Men kan de bedoelde bladzijden van ‘De Afspraak’ enigszins paradoxaal praerafaëlitisch-realistisch noemen, in dezen zin dat de nuchtere concreta hem geenszins voeren tot een nuchtere, helder-eenvoudige waarneming, maar hem enkel aanleiding zijn tot fraaie modulatiën van zijn bedwelmend peinzen en daarnaast een afwisseling in de wijze van bedwelmen, compositorisch uitstekend aangebrachte contrasten met de uitsluitend-bespiegelende passages. De dingen zijn voor hem minder concreta dan atmosferische motieven, minder dingen inderdaad dan verschijningen. Evenals in ‘Deirdre en de Zonen van Usnach’ en in sommige verzen, ‘Het Onweer’, bijvoorbeeld, blijkt in ‘De Afspraak’ zijn dramatisch gevoel, d.i. het gevoel voor menselijke verhoudingen en spanningen. Enkele van zijn figuren groeien in de momenten der grootse conflicten, dikwijls suggestief verzwegen, of in een gebaar ééns-voor-al vastgelegd, tot gestalten, boven-persoonlijk vergroot. | |
[pagina 426]
| |
Men kan zich afvragen, of deze elementen, de vernieuwde aandacht voor het reële ding en den reëlen mens hem niet tot geheel ander werk zullen voeren dan tot het tot nu toe geschrevene. Maar daar staat tegenover, dat zij in zijn bewerking nog altijd veel van hun reële-ding-en-mens-karakter verloren terwille van een schoon motief of een dramatisch gebaar. Het is zeer wel mogelijk, dat Roland Holst te sterk door zijn eigen traditie gebonden is dan dat het ding ding en de mens mens en een bekentenis een bekentenis wordt in zijn werk. Maar misschien is ‘De Afloop’ een weg daarheen. Men vergeet in dezen tijd bij voorkeur essentiële dingen; men vergeet, dat een schrijver niet enkel een stijl-schepper is - ook dat vergeet men - maar een schepper van taal. Dat hij de woorden en den zin vernieuwt. Dat de taal leeft en herleeft door hém. Dat hij - ‘verjongend de geschroeide woorden dezer wereld in de diepe koelte van zijn stem’ - haar zuivert en transponeert. De taal-scheppende kracht van Roland Holst is groot: hij vindt nieuwe verbindingen, hij ontdekt nieuwe wendingen, hij bouwt perioden. Deze zijn sterk, ver- en groots-doorgevoerd. ‘De Afspraak’ is enkel syntactisch alreeds een verrukkend en boeiend meesterwerk, een der eerste werken van het nederlands proza, een meesterstuk ook in het werk van Roland Holst. Misschien een overgang, een aanzet, stellig een afwijken [tijdelijk?] van den ouden weg - maar even stellig een vervulling - hoe men dan ook over den aard van zijn houding ten opzichte van mens en wereld wil denken. Dit proza is magisch en autonoom.
Het Elysisch Verlangen. - Ik voorzie, als ik voor een moment zeer persoonlijk mag zijn, dat ik vroeg of laat geen critiek meer zal schrijven. De reden hiervan zal niet zijn, dat de poëzie mij minder ter harte gaat, want zelfs al zou op den duur de dichtkunst mij nog sterker boeien dan tot nu toe, het bespreken ervan zou ik toch op een bepaald ogenblik willen staken. De oorzaak hiervan is evenmin, dat het schrijven van critieken mij nutteloos zou zijn gaan lijken, omdat geen der duizend tegenstrijdige meningen haar juistheid bewijzen kan; want een mening die niets meer tot haar beschikking heeft dan haar betrekkelijke aannemelijkheid, is al zeer zwak; maar zelfs de mening, die de hoop heeft in haar accent de trilling te verraden ener creatieve waarachtigheid, die meer vertegenwoordigt dan zij feitelijk is, kan op den duur tot het inzicht geraken, dat zij de scheppende krachten beter en onmiddellijker dient door zich vrijwel uitslui- | |
[pagina 427]
| |
tend bezig te houden met z.g. zuiver creatief werk. Ik hel voortdurend sterker tot dit inzicht over; maar ik vermoed, dat enkele figuren, ook nadat ik besloten zal hebben geen dagbladcritiek meer te schrijven, mij zo sterk en persoonlijk zullen blijven of gaan fascineren, dat ik toch hun poëtisch karakter critisch doordringen en beschrijven wil. Tot hen behoort A. Roland Holst. Ik ken geen dichter in het tegenwoordige Holland, wiens werk mij beurtelings zo vervoerend en zo teleurstellend aandoet. Ik zal hier niet nader ingaan op wat mij de in dit werk zélf werkende factoren toeschijnen voor deze sterke wisseling in mijn reacties erop, maar omdat deze ambivalentie voor een deel aan mijzelf is toe te schrijven, bewijst haar hardnekkigheid althans voor mij de geweldige vitale betekenis van zijn poëzie; en het merkwaardige is, dat ik geneigd ben de positieve ontroeringen die zij mij geeft, vrijwel uitsluitend aan haar zuiver en hevig poëtisch karakter te danken en slechts voor een klein deel aan mijn eigen gesteldheid en de negatieve hoofdzakelijk aan mij zelf. Ik doel hier niet op de natuurlijke hoogte- en laagtepunten in Roland Holst's poëzie op zichzelf, maar op het feit, dat soms zelfs zijn zwakkere verzen mij kunnen meeslepen en soms zelfs zijn sterkste niet; en telkens wanneer ik dit laatste constateer, lijkt het mij, dat ik strikt-poëtisch en passiefcritisch beschouwd volkomen ongelijk heb, maar, als men voelt wat ik zeggen wil: defensief en zelfs indirect-creatief volkomen en vurig gelijk. Ik vrees dat mijn termen zonder meer niet volmaakt duidelijk zijn: de zuiver-poëtische waarde van zijn werk betwijfel ik niet; integendeel: hij is een van de grootste figuren in de huidige europese literatuur, maar geen richting is dodelijker voor de toekomst van zijn en onze poëzie dan de zijne, zij sterft van honger en koude in het pool-ijs. Ik bewonder haar letterlijk ijzige grootheid en eenzaamheid, maar ik zou ieder jong dichter ervan willen weerhouden haar na te volgen. De beschouwing ‘Het Elysisch Verlangen’, in 1918 geschreven, geeft Roland Holst's wereld- en levensbeschouwing in een lyrisch-meditatieven vorm; men kent haar intussen reeds sterker en grootser-verbeeld uit verschillende verzen, in ‘Voorbij de Wegen’ en ‘De Wilde Kim’ en vollediger uit ‘De Afspraak’; daarom ligt de waarde van dit boek vooral in de bewerking die hij gaf van ‘Imram Brain maic Febail’, een oud-iersche sage, waarvan een late christelijke nabloei, de ‘Navigatio St. Brendani’, europese vermaardheid verwierf. | |
[pagina 428]
| |
Het is wonderlijk hem te zien opgaan in deze wereld, in hare verbeeldingen en gevoelens, haar geloof en symbolen. Want hoewel hij persoonlijk in dit gegeven natuurlijk geen rol speelt, zoals in zijn eigen lyrische poëzie, in den prachtigen glans en robuuste beeldkracht, die hij het oorspronkelijk gaf, of liever behouden liet, ligt niet alleen een nieuw bewijs van zijn bijzonder talent, maar onuitgesproken voel ik hierin zijn voortdurende blijdschap, bij deze wezens, in hun huizen en schepen, volkomen thuis en volkomen zichzelf te zijn; ik zou bijna zeggen: hij is niet alleen hier meer in zijn element dan in de tegenwoordige mensen-wereld - dat ligt voor de hand - maar zelfs meer dan in zijn eigen poëzie; want die ontstaat voor een deel door zijn protest tegen het huidige aardse leven en ook daaraan ontleent zij haar tragische grootheid. Maar in deze vertaling is hij voor een ogenblik thuis geweest, bij hen, die waarlijk de zijnen zijn, zoals hij het ergens genoemd heeft en in plaats van de wroeging en het eindeloos heimwee van het merendeel zijner verzen, voelt men hier, woord voor woord, zijn vaste en sterke blijdschap om een vervuld verlangen, om bloemen en dieren, vogels en mensen; het is merkwaardig, dat hij als dichter menselijker wordt naarmate hij zich verder aan het menselijke onttrekt, maar er is geen sterker bewijs voor de echtheid van zijn dikwijls gewraakte onaardsheid en het is dan ook déze overweging, die mij, na wat ik hierboven over het noodlottige van de richting en den invloed dezer poëzie heb gezegd, tot de slotsom voert, dat men beter kan afzien van alle voorspellingen en waarderingen, die op de leest dezer richting-kwestie geschoeid zijn. De poëzie van A. Roland Holst mag in het licht ener cultuurschemering als een einde zijn te beschouwen, hoewel zij met de verandering van den tijd ook wel degelijk rekening houdt, als poëzie, als levensbeginsel, vormt zij een onafgebroken begin. |
|