Critisch proza
(1979)–H. Marsman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 416]
| |
Hendrik de VriesDe Nacht. - Twee en twintig gedichten, die dertig bladzijden beslaan. Dat getuigt van zeldzame zelfkritiek. Deze kan voorkomend werken, doordat zij onvolmaakt-gegroeide cellen streng verzwijgt - waarbij men dan helaas ook stellig kiemen smoort - of ook schiftend, achteraf. Zijn geweldige vruchtbaarheid verwees De Vries naar deze laatste wijze van zelf-bepaling en in de ogenblikken van rust en zuiver inzicht, tussen zijn koortsige werkroes, stelde hij een voorname keuze samen. Zijn kùnnen is hier, ofschoon nog niet meesterlijk, reeds zeer geschoold. Het horten en stoten, hier en daar, is niet steeds een technisch gebrek, het stemt vaak met zijn innerlijk bewegen overeen; maar het ad absurdum toegepaste enjambement, hem door anderen ook reeds verweten, verbreekt herhaaldelijk de rhythmische spanningen. Hij blijkt overigens, binnen een zeer oorspronkelijk idioom, voortdurend in staat de meest-gedifferentieerde klankverbanden te beheersen. De Vries heeft een hang naar kosmische, chaotische gegevens, centra van rotting, walm en verval. Hij ziet die dingen in hoofdzaak zonder hen aan te doen met menselijke sentimenten; ik zou deze verzen [type ‘Vervallen Woning’] nuchtere visioenen willen noemen. Hier openbaart zich één zijner kerneigenschappen: hij is niet ego-centrisch en bijgevolg geen lyricus. Het is gewaagd, het standpunt vast te leggen, van waar uit hij opereren zou, want het wisselt steeds. Geo-centrisch is hij stellig niet. Men heeft vaak het gevoel of hij zich opstelt ergens aan den achteronderkant van het heelal. Zijn wijze van componeren dezer verzen - de epische dus - is noch plastisch, noch muzikaal. Architectonisch eer; gehakt, als het ware. Zijn visie echter is niet anatomisch; zij vangt chaotische objecten binnen éen starren omtrek: zo worden deze gedichten, samengesteld uit scherven en fragmenten, zeer hechte blokken toch. Maar in dit deel van zijn werk, het beschrijvende, heerst nog een tweede trek van zijn wezen: hij schreef het met een minimum van sentiment; het is, of achter deze schors niet die open humaniteit beweegt. die wij gevoel noemen. In enkele dezer verzen bespeurt men, dat bij hem kosmisch en menselijk lot elkaar doordringen; in ‘Ramp’ dreigt de obsessie der moderne stad; deze elementen, verhit en in een atmosfeer van purperen zwoelte en pracht, bepalen zijn latere werk ‘Vlamrood’. | |
[pagina 417]
| |
Er is, vervolgens, de reeks, die ik balladen noem - ‘De Twintigjarige’, ‘Verloren’, ‘Nachtlied’, ‘Verstooteling’. Het eerste daarvan is een volmaakt, stromend-gespannen lied dat ik, temeer daardoor, heftig bewonder. Vrij en ingetogen, wild en mild. Daar zijn, tenslotte, de toppen: ‘Mijn Broer’ en ‘Koorts’. Laat ik mij tot het eerste bepalen: ook hier waag ik van geen lyriek te spreken; welt dit vers uit ondergrondse stromen? Het is een nachtbloem aan den rand der Styx. Somnambule complexen wàren hier, daemonische schimmen, die Freud onmiddellijk als ongesublimeerde erotiek zou signaleren. Niemand weet waar het zijn oorsprong nam. Het besluipt u, worgend, als een onzichtbare hand. Hun maker is van God en Duivel bezeten, dat lijdt geen twijfel.
Vlamrood. - Meesterlijk werd nu zijn vormbesef: spelend bijna beheerst hij de waarde der klankrelaties, trillend woog hij geledingen aan elkaar af. Zijn styleren werd ijzeren soberheid: in die verstrakking leeft de schoonheid van het constructieve, waardoor men cubisme vermoedt. De elementen die ‘Vlamrood’ bepalen: zijn verhouding tot de moderne stad en de moderne vrouw. Tussen deze klippen zwalkt zijn boot en hij is geketend en betoverd. De stad bekoort hem als chaotisch spel van kracht en tegenkracht, kolommen van massaliteiten, branding van rhythmen en kleuren; doch, in verheugende tegenstelling tot vele expressionisten, als hij geboeid door deze motieven, beperkt hij zich; hij snijdt uit den chaos een begrensd fragment, doordringt dat met de orde van den eigen blik, transformeert en styleert het object. Zo verwerven die verzen, ondanks de zwaarte hunner gegevens en kleuren, die volkomen ontstoffelijkt worden, een wonderlijke luciditeit en een zeer overwogen structuur. Zij zijn volmaakt uit de verf en hebben het doordringende, geconcentreerde stralen van sommige edelstenen. Verwant hiermede boeit hem het kleur-complex van de modern-geklede vrouw, die overigens ook de atmosfeer van erotische oververhitting ontketent, die ‘Vlamrood’ doordrenkt; doch zowel ‘de stad’ als ‘de vrouw’ schijnen wij niet als concreta te moeten beschouwen, waaraan zijn werk, in samenwerking met zijn sentiment, opgroeien zou, doch hoogstens als het kristal, dat de oververzadigde oplossing van abstracte visioenen kristalliseren doet. Zo lijdt dit werk, meer nog dan het beste, somnambule kernstuk | |
[pagina 418]
| |
van het vorige aan een mogelijk beslissend euvel: dat der levens-vreemdheid, levens-schuwheid, als men wil, Ik betwijfel, of dit werk duurzaam zal zijn, of het levensvatbaarheid zal hebben, waar het zijn oorsprong nam uit een onderdrukking van het leven, uit een psychische ascese. Ik betwijfel, of een werk kunst moet heten, dat niet in al zijn geledingen doortrokken is van humaan sentiment. Ik betwijfel, of Charon u overvaart zonder obool. Ik breek hier geen lans voor enig realisme, ik wijs op een betrekkelijk onaantastbare zekerheid, dat kunst wortelt in humaniteit - het woord zij niet mis-verstaan, door links noch rechts. ‘Vlamrood’ heft mij niet naar die toppen, waarheen ik geheven wil zijn; en de fout schuilt niet in enig onvermogen van bevinding of expressie; de fout ligt alleen in het feit dat zijn duizelend dieplood peilt in wateren, die m.i. geen essentiële levensbetekenis hebben. Ik wraakte deze gesteldheid t.a.v. een grote, de epische, groep in ‘De Nacht’ reeds; ik vind haar hier in het ganse werk terug. Het is een felle teleurstelling te voorvoelen dat het, in verhouding tot wat wij, malgré nous, een absoluut kunstwerk noemen, een vergissing zou blijken. Het slotvers ‘Tuin’, mild-geheimzinnig van aanslag, ofschoon een volkomen afgerond gedicht, redt dezen bundel niet. Het is echter nauwelijks te geloven, dat de muzen, die dezen dichter blijkbaar graag omarmen, hem niet eenmaal in den stroom des levens zullen stoten.
Silenen. - Ik geloof, dat Hendrik de Vries, wanneer hij zich niet door het schrijven van deze gedichten althans voor een deel van het gif in zijn aderen had kunnen zuiveren, allang in waanzin was ondergegaan. Want hij wordt te volkomen, te weerloos, te vertrouwd en tevreden bijna door dezen duivel beheerst: hij kent de oerangsten, hij streelt de gedrochtelijke schimmen; hij ijlt in spookkoorts, hij droomt nacht en dag van moorden, die hij beging en van moorden, die hij nog plegen zal. Kinderlijk dapper, kinderlijk vertrouwelijk, kinderlijk bang daalt hij af in het duister; hij tast naar het hart van de zwarte grotten; hij slaapt tussen gestorvenen; hij ontwaakt aan de zijde van een gewurgde geliefde. Hij zoekt in de grauwe morgenschemering het lijk van een vrouw in kille, beschimmelde kelders; hij ziet in vermolmde zwammen en bloemen de gezichten van lang-verloren beminden; hij wordt op den voet gevolgd door de schim die hem wegvagen zal als een schim. Er is iets, wat dit alles soms reddeloos onbereikbaar maakt: het | |
[pagina 419]
| |
contact met alle menselijke realiteit raakt dan zoek; een terugzien van oude bekende plekken en dingen wordt tegelijk irreëel en banaal - in verzen als ‘Weerzien’ en ‘De Geboorteplaats’ - en als ik het goed doorzie, maakt juist de kalme vertrouwdheid met het schimmenrijk, het lang vervlogen zijn van de wanhoop, de bijna vriendelijke, nuchtere banaliteit deze verzen tot tekens van een veel dieper, natuurlijker waanzin dan wanneer zij doorschokt waren van opstand, van felle, gillende radeloosheid. Het is alsof hij zich allang niet meer tegen den demon verzet; soms is alle verweer niet alleen gebroken en vergeten, maar bijna glimlachend erkent hij de nutteloosheid en het vergeefse daarvan; het is geen gevecht met een gruwel meer, maar een bijna bedwelmd, soms in tedere verrukkingen zich eraan overgeven en toevertrouwen; het is een, voor ons althans, die tussen hemel en aarde staan, zielsverminkend opgaan in de vervoeringen van het derde rijk: dat der halfgestorvenen en halfgeborenen, der grauwe, waanzinnige vergetelheid. Wie dit schrijft, wie dit leeft dus, vergiftigt zich, met een uiterst raffinement, in verrukkingen, waarin het hart bederft en het bloed langzaam verschimmelen moet. Natuurlijk, soms doorvaart wanhoop, felle, schokkende ontzetting, vrees en doodsangst deze vale, betoverde ellende, maar even vaak geeft hij zich aan deze verrotting en ontbinding van lichaam en geestkracht over met een perfect beheerst, bijna systematisch overwogen epicurisme: het wordt een langzaam doorproeven van het opium der angsten, van het zalig, helder en tegelijk duizelend verzinken in de tedere dromen der morphinisten. Dan is niet alleen alle vitale wanhoop voorbij, maar superieur veronachtzaamd en gedood; dan is de aarde, ons strijdperk, voorgoed geloochend en ontvlucht; dan wordt enerzijds de waanzin verdubbeld door de alledaagse vertrouwdheid waarmee hij zich in haar beweegt en anderzijds bijna tot een fictie ontmaskerd door het puur-aesthetisch spel, dat hij ermee speelt. Dan houdt hij met moeite haar ontzetting gaande door een kunstmatig volgehouden suggestie en ik weet niet, wat ik hem slechter vergeef: zijn soms glimlachend verspelen van een menselijk geluk, het opiumschuiven van den waanzin, of het, in ogenblikken waarin deze hem losliet, voorwenden van zijn voortdurende aanwezigheid. Soms haat ik dit werk: want het schrijven van poëzie is voor mijn gevoel geen uitsluitend aesthetische figuratie, maar een vitale taak, zij raakt aan de wortels, aan het hart der aarde, aan de | |
[pagina 420]
| |
kristalkern van het heelal; de dichter, de vormer, de anti-formalist dringt door tot het centrum van het bestaan, hij transformeert leven in de zuivering van het scheppingsproces, hij richt leven. Slag op slag verloochent Hendrik de Vries deze taak en ik vrees, dat zijn krachten door dit spiegelgevecht vruchteloos worden beproefd. Maar daarnaast ken ik haast geen poëzie, waarin zo fel de strijd wordt gevoerd tussen de beschimmelde gifmaterie en de harde witte straalkracht der vormkern. Telkens slaagt hij erin, soms schijnbaar zelfs moeiteloos, het dier te temmen en een enkele maal wordt deze ontbonden ontzetting doorvuurd letterlijk van een zo smetteloos trillen van wat ik het vorm-licht noem, dat aanvankelijk menselijk-beschouwd afschuwelijke verzen door deze transfiguratie de enige uitwerking wekken, die men van een kunstwerk kan eisen: de katharsis. Ik vrees, dat deze reactie uitermate persoonlijk is en misschien is zij ook voor mij-zelf slechts tijdelijk waar. Ik weet dit nog niet, maar ik word, door de wijze waarop hij zijn materie formeert, soms toch bezield met positieve kracht: ik bewonder, om een ogenblik de normen te onderscheiden, bijna zonder voorbehoud zijn technisch meesterschap, want er is een volmaakte techniek toe nodig om de banale intimiteit van dit schimmenrijk te suggereren en alleen een uiterst beheerste versificatie verleent aan deze sluipmoordenaars-poëzie haar soms bijna idyllische argeloosheid. Streng-poëtisch zijn deze ‘Silenen’ bijna zijn sterkste bundel geworden, want ten eerste zijn de inzinkingen niet al te diep en zeer schaars overigens en ten tweede haalt hij hier hoogten en diepten, die de huiveringwekkendste verzen uit ‘De Nacht’ wellicht nauwelijks kenden. De gedichten van Hendrik de Vries zijn voorbeelden van een technische overvolmaaktheid en een creatief tekort. Maar aan de suggestie van zijn verzen ontkomt niemand.
Nergal. - De poëzie van Hendrik de Vries is een onaards en vulkanisch verschijnsel, dat plaats grijpt op een andere planeet. ‘Leven op een vreemde ster’, de titel van een zijner verzen, kon de verzamelnaam zijn voor al zijn gedichten, want de meest aardse en alledaagse gegevens - een fabriek, een vliegtuig, een tuin - krijgen in zijn poëzie het betoverde aanzien van een slechts in dromen gekende realiteit; en voor zover zijn werk aan aardse streken herinnert, is de kleur van het landschap en het klimaat, waarin zijn gedichten leven, castiliaans; vooral in de | |
[pagina 421]
| |
snelle afwisseling tussen extreme schroeiende hitte en dodelijke, zwarte kou. Toch is de noorderling, de germaan te herkennen in de droge nuchterheid van sommige verzen - ‘Binnenruimte’, ‘Vervallen woning’ - maar ook in het veelvuldig voorkomen van gepersonifieerde natuurkrachten, heksen en spoken. Maar in het merendeel van deze verzen leeft toch de gloed en de dorre ontbering van zijn tweede vaderland, Spanje. En zo ver gaat die invloed, dat enkele verzen van dezen oer-protestant volkomen romaans zijn geworden, iberisch katholiek. Zijn ‘Crucifix’, brandend en hard, herinnert onmiddellijk aan Ribera, Zurbaran, Greco en ook de tedere droom van ‘De Bruid’ is, hoewel lichter en kleuriger, katholiek van sfeer en gevoel. Onmenselijk zouden de ervaringen moeten heten waaruit deze verzen merendeels zijn ontstaan [ten dele blindelings, onpersoonlijk ontsproten, ten dele zeer bewust geconstrueerd], als men ze slechts meet aan den gangbaren inhoud van het menselijk hart, maar dieper beschouwd betekenenen zij juist een verruiming onzer ervaring, een expansie, bevochten op de ruimte en op het onderbewuste, met een tegelijkertijd krijgshaftige en kinderlijke, soms haast angelieke roekeloosheid. Zo ontstonden zijn verzen als tegelijk verbijsterde en overbewuste, uiterst gecondenseerde reisnotities van tochten door een raadselachtig heelal. Wie de gemeenschap der mensen lief heeft en zich psychologisch verdiepen wil in het labyrinth van het menselijk hart, doet beter deze verzen ongelezen te laten. Zij vergen een gespannen ontvankelijkheid voor een visionnaire wereld, waarin het menselijke alleen verborgen en getransformeerd optreedt. Soms doen zijn gedichten aan exotisch-beschilderde waaiers denken, aan miasmen, aan boeketten uit rook.Ga naar voetnoot1 Mits men aan deze term niets van vaagheid verbindt en haar vooral niet associeert met het werk dier nederlandse dichters die beurtelings den droom tegenover het leven, de daad en den geest hebben gesteld en hem te vaak vereenzelvigd met een weemoedige, elegische vergetelheid, een narcose, kan men zeggen dat de poëzie van De Vries de poëzie is van een droom; maar dan van een droom die hem in een gezicht dat voortaan zijn werkelijkheid werd, een wereld heeft ontsloten, een universum, een tweede le- | |
[pagina 422]
| |
ven inderdaad, waarin de levenskracht zich als een wervelwind in kolkende stromen met een ongehoorde schokkende energie openbaart. Een petroleumbron, die de aardkorst splijt en de wereld verbrandt in een vuurzuil, een rookkolom. Na de afkoeling hebben zich in een diamant zwart heelal nieuwe sterren gevormd, nieuwe landschappen, nieuwe steden.
De wereld waarin De Vries' poëzie zich afspeelt is tegelijk kunstmatig en primordiaal, evenals de phenix, die hij zelf is, iets artificieels heeft juist in zijn onvernietigbaarheid, doordat hij onttrokken is aan de wetten van het verval, aan tijd en ontwikkeling. Daardoor doet een nieuwe groep verzen bij hem niet denken aan een nieuw stadium in een evolutie, maar aan de metamorfose van een zichzelf gelijkblijvend quantum energie, terwijl ook het gebied waarin zijn werk plaats grijpt in een nieuwe phase slechts van belichting veranderd is: een woestijnachtig landschap, waarin het leven, opgezweept tot een verwilderde razernij, tegelijk verhevigd en van het onmiddellijk menselijke ontledigdGa naar voetnoot1, zich ontlaadt in monsterlijke gedaanten en zichzelf verwoekerende vormen, die, levend in een schroeiende ruimte, zelf zonder interne ruimte zijn, zonder water of lucht, verstikkend om in te leven. In deze wereld zouden de ‘Silenen’ kunnen aandoen als een verstilling en een milde verademing, als de sfeer waarin zij zich bewegen niet beschimmeld was met een sluipend bederf. Toch doen zij een enkele maal aan oasen denken, aan kleine meren in deze woestijn zonder water of gras - totdat men ontdekt dat zij, in hun aan banaliteit grenzende vertrouwelijkheid met het demonische, in hun somnambule criminaliteit, huiveringwekkender zijn dan al zijn andere werk. |
|