De anatomische les
(1926)–H. Marsman– Auteursrecht onbekend
[pagina 85]
| |
[pagina 87]
| |
Ik heb het werk van Van Schagen, dat ik vluchtig en bij flarden kende, in zijn geheel en grondig herlezen, en ik ben, na deze lectuur, uitermate verheugd, maar niet minder verwonderd, zuivere sterke poëzie daarin te vinden. De houding <de houding der houdingloosheid> namelijk, die den nog nader te omschrijven grondslag vormt van zijn werk, schijnt mij - om maar zeer kort te gaan - anti-dichterlijk en anti-creatief. De kern van zijn wezen - maar kern is een veel te hard en rond woord daarvoor - de grondstroom ervan, is inderdaad de goddelijke onverschilligheid, de al-omarmende indifferentie, het is een zacht, een bijna zachtplagend, ironisch vereffenen van de felste contrasten, een glimlachend, langzaam-maar-zeker ontkleuren, één-kleuren van alle schakeering; het is een onderscheidloos al-aanvaardend liefhebben van de subliemste en laagste vormen van leven, òmdat ze leven; het is een grootsch heidensch pan-vitalisme. Het is een eentonig egaliseeren der waarden, een geleidelijk, lijdelijk verzet tegen de verticale, hiërarchische functies van het creëeren; een ondermijnend ge- | |
[pagina 88]
| |
duldig sloopen van den grondslag aller cultuur. Het is, ten slotte, een breed, horizontaal verlangen om te vervloeien, en zich te onteigenen in het vormelooze; in het grenzenloos-vervlietende stroomen te worden opgenomen, en opgelost. Liever plant nog dan ster, liever schuim dan schelp. De dichter is anders: zijn wezen is waarlijk een kern; hij is nooit onverschillig, zelfs niet, juist niet, goddelijk onverschillig; hij is - en ten sterkste - vèr-schillig, menschelijk-verschillig, als ge wilt. Hij, in stêe van critiekloos te aanvaarden, keurt en weegt; scheidt, onderscheidt. Hij ontvangt niet, afwachtend, wat hem toevalt, maar neemt, grijpt wat hem dient. Hij is anti-ironisch en anti-irenisch. Hij haat de glimlachende vereffening, die de matte spotvorm is der gespannen verevening, die hij zoekt; van het sidderend evenwicht, dat hij bestreeft. Hij wischt geen contrasten uit, maar hij schept ze, hij schérpt ze zich: want daartusschen wringen de spanningen, die hij tot klare verhoudingen dwingen wll; tot evenredigheid adaequaat - zoo hij slaagt - aan de spanningen in zichzelf. Hij haat het breede vormlooze vervloeien; hij vormt, en schept | |
[pagina 89]
| |
grenzen, omdat grenzen alleen grenzeloosheid vermoeden doen; hij neemt, kiest brokken der eerste grenzenloosheid, de eindeloos-uitgebreide natuur, de materie, de vormlooze stof, de chaos... om die om te scheppen, te ordenen, te creëeren tot een nieuwe wereld <latent aanwezig in de oude>, die de voorspiegeling der tweede grenzenloosheid wordt, van den kosmischen geest. Hij kneedt en knecht - knechtend haar ordenend naar de haar eigen, onbewuste orde, en haar alzoo bevrijdend - hij kneedt en knecht de vrouwelijke, weeke natuur. Hij is strijdbaar, heerschzuchtig.
De poëzie van Van Schagen is veelal prozaïsch, en zijn proza zelden poëtisch: de bespiegelingen erin dikwijls grenzenloos monotoon; de impressionistisch gevoelde en gevormde atmosfeer altijd uitstekend gesuggereerd <Narrenwijsheid I en December, bijvoorbeeld>; de beminnelijke ironie soms ternauwernood niet triviaal <maar verheven of triviaal gaan hem niet aan>; de vondst, de gemaklijke vondst bijwijlen hinderlijk lang volgehouden en gevarieerd <Narrenwijsheid III en Kentering>. De philosophische inslag, het indifferentisme | |
[pagina 90]
| |
is duidelijk Indisch; de beweging sleependvermoeiend soms.
Ik moet nog een oogenblik stilstaan bij een grondtrek van dit werk, die anti-formeel, anti-cultureel is. De zaak is hier niet, dat ik in een oratio pro domo het statische vers, naar Coster's onderscheiding, zou willen verdedigen tegen het dynamische; het gekristalliseerde tegen het stroomende, <het is trouwens de vraag, of een uitsluitende verdediging mijnerzijds van het statische vers een oratio pro domo zou zijn; en het levende vers is statisch-dynamisch inéénen>, de zaak is, dat de vorm verdedigd moet tegen de vormeloosheid, en de cultuur tegen de natuur. De rousseauistische hang en drang in Van Schagen naar de natuur - met dien verstande, dat hij een màn is, en Rousseau nauwelijks - is een volkomen begrijpelijke reactie tegen een formalistisch <niet: formeel> geworden cultuur. Maar als hij dit doorvoert, blijft doorvoeren tegen de formeele cultureele, anti-natuurlijke poëtische-vormdrift zelve, zal hij zijn ingeschapen dichterschap ontzaggelijk schaden, blijven schaden: want telkens reeds wordt zijn | |
[pagina 91]
| |
dynamiek door eindeloos uitrekken ontspannen tot vormlooze statiek, en het stroomen gesmoord in een poel.
Soms echter schrijft Van Schagen inderdaad bezwerende poëzie; van een geheimzinnige, koppig-doordringende, donkere, langzaam-onverzettelijke kracht; van een bijna boersche, ploegende kracht; bij alle atmosferische teerheid en interne fijnheid grootsch, klaar en manlijk.
Zoo ontstond Voor Rogiertjes Moeder, een der prachtigste stukken uit onze nieuwe literatuur. |
|