| |
| |
| |
Appendix
| |
| |
Over de verhouding van leven en kunst
Fragmenten uit een lezing
Voordat ik overga tot de lectuur uit mijn werk, wil ik eerst enkele punten bespreken, die mij van essentieel en actueel belang toeschijnen. Ik doe dat niet, omdat ik het volstrekt onontbeerlijk vind, dat er nóg meer getheoretiseerd wordt, maar omdat ik uit verschillende uitlatingen van den laatsten tijd moet opmaken, dat er in verkeerde richting getheoretiseerd is. Was dat niet het geval, dan zou het verkondigen van de meeningen, die ik bedoel, en die ik direct zal noemen, eenvoudig onmogelijk zijn. Want er kan over deze quaestie - en deze quaestie is, om u niet langer in 't onzeekre te laten: de verhouding tusschen leven en kunst - geen redelijke twijfel bestaan. De verhouding van leven en kunst is de grondslag der aesthetiek, en die grondslag staat vàst, onverwrikbaar.
Ik spreek van dén grondslag der aesthetiek. U zult mij wellicht in stilte verwijten, dat dat wel wat héel eenzijdig en rigoureus is... er
| |
| |
kónden toch wel eens méer dan éen opvattingen bestaan... Ik geef dat onmiddellijk toe, maar ik kan niet toegeven, dat al die opvattingen juist zouden zijn. Er is maar éen waarheid, en wie het anders zegt, zegt het precies en volkomen verkeerd. Er is ook maar éen grondslag der aesthetiek, en niemand heeft die zonder onherstelbare schade miskend of verwaarloosd.
De zaak waar het hier over gaat, is de verhouding van leven en kunst, en de doodzonde, waar het hier tégen gaat, is de opvatting, die leven en kunst scheidt. De eene groep doet dat, om kunst en kunstenaar denigreerend en hoonend parasieten op het leven te noemen, en de andere om in naam der kunst het leven te verachten en te negeeren. De waarheid is anders; ze ligt hier Goddank niét in het midden, maar eenvoudig heel ergens anders. De waarheid maakt wel een ònderscheid tusschen leven en kunst, maar géen scheiding. Kunst en leven zijn, om onvervalscht hollandsch-enbollandsch te spreken: ongescheiden-onderscheiden één. Leven en kunst van elkander scheiden, zegt Kelk, eindigt met beider dood.
| |
| |
Den oorsprong van het kunstwerk duiden wij aan met den verbijsterend-ontoereikenden,
maar weergaloos-evocatieven term: léven. En de eerste onontkoombare voorwaarde voor krachtige
kunst is in den dichter een intens en overvloedig leven, - stormend of teeder, vurig of duister, duivelsch of serafijnsch. De waarde van een kunstwerk zal - om even vooruit te loopen - worden bepaald door de mate waarin intens leven in intense poëzie is omgezet, maar de áard van het leven, voor en ná de kunstdaad, is indifferent. De intensiteit beslist, en niet het gehalte. Door de zaak zoo te zeggen, stel ik mij op vitalistisch standpunt, en blijf moreel onverschillig. 'n Jaar geleden hebben Bernard Verhoeven en ik in De Nieuwe Eeuw over deze quaestie gepolemiseerd. Ik verdedigde toen, wat ik nu nog verdedig: een sterk leven rechtvaardigt zichzelf. De waarde ligt in de dichtheid der vitaliteit. Verhoeven, als goed Katholiek, moest natuurlijk het tegendeel beweren; en hij stelde scherp daartegen in: de waarde van leven en kunst wordt bepaald door de meta-vitalistische en meta-aesthetische normen van goed en kwaad. Hij moest eindigen - of liever beginnen -
| |
| |
met de ethische eisch, die de richting, het gehalte van den levensinhoud stelt boven de intensiteit; hij maakte de aesthetische normen aan de ethische hiërarchisch ondergeschikt. - De levens-intensiteit wordt gericht en verdicht, geef ik toe, en misschien zelfs bepaald, door den strijd tusschen goed en kwaad.
De meening bestaat, dat poëzie de onmiddellijke uiting zou zijn van het leven. Een dichter zou
niet anders hebben te doen dan het complex van gevoelens en gedachten, van indrukken en
associaties - kortom: het vitale gegeven voor zijn gedicht in een: mooie <ik vermoed: een
afschuw'lijke schijn-> vorm, over te gieten, zooals dat heet. Deze meening vergist zich: want als het leven eenvoudig - natuurlijk niet àl te slordig en morsig - maar hoefde overgegoten, zou de dichter een trechter, en de substántie leven dezelfde zijn als de substántie kunst; en dat is niet het geval: poëzie ontspringt aan het leven, en is leven, maar de levenssóórt voor het scheppen is een andere dan daarná: het leven wordt in het scheppingsproces ómgezet, omgevormd. Een dichter is - om het technisch te zeggen -
| |
| |
een transformator: hij brengt electriciteit op een hoogere spanning. Of - een ander beeld, een baldadig aforisme, naar ik hoor -: graan des levens wordt omgestookt tot jenever der poëzie.
Dit beeld is nog verder instructief: het drukt uit, dat er een groot quantum leven gevorderd wordt; dat er òvervloed aan vitaliteit wordt gevraagd. Kunst is - om opnieuw een uitspraak van Kelk te citeeren - het surplus van den overcompleeten mensch. - Misschien is de term: omstoken toch eenigszins te eenzijdig: er bestaat een soort poëzie - en lang geen geringe - die wellicht beter een andere aggregatie-toestand van leven genoemd kan worden dan een omzettingsproduct. In dit soort dichtkunst is het leven substantieel bijna hetzelfde gebleven; het is - en als ik: alleen-maar zeg, bedoel ik dat volstrekt niet denigreerend - het is alleen-maar van aggregatie-toestand veranderd. Ik denk nu aan de poëzie van Mevrouw Roland Holst en van Bloem. Jenever, - klare jenever, pour ainsi dire - is het werk van Nijhoff; of: misschien is het een met duizend geheime recepten toebereide likeur. - Er is een soort kunst, die werkelijk
| |
| |
zwárte kunst is, een soort alchimie, en daar doet die van Nijhoff mij dikwijls aan denken.
Ik heb er intusschen al op gewezen, dat de term: uiten de werkzaamheid van het creëeren in geen verste verten benadert. De uitdrukking: omstoken geeft aan, dat dit scheppingsproces warmte vordert, en warmte is - als mijn geheugen mij niet bedriegt - een vorm van: arbeid; de functie van het creëeren vraagt energie. De scheppingsdaad, die het ongevormde leven, de materie gestalte en vorm geeft, is de levensfunctie bij uitstek; en voor den dichter de essentieele. Creëeren is niet een slordig en haastig morsen met sentiment, maar een beheerscht en langzaam - bij alle vurigheid een beheerscht en langzaam arbeiden. Nooit leeft een dichter intenser dan in zijn werk, onder zijn werk, als ge wilt. De scheppingsdaad wordt de meest gespannen wijze van leven. Ik geloof, dat de toppen van Dostojewski's inderdaad veelbewogen leven, zuiver-vitalistisch beschouwd, niet de momenten waren toen hij de doodstraf ontsnapte, of terug uit Siberië kwam, maar de duizelingwekkende oogenblikken, dat hij Rogoshin en Iwan, Al- | |
| |
joscha en Stawrogin opriep uit het niets!
Zoo was de matérie tot een kunstwerk het léven, zoo blijkt nu het scheppend vermogen de lévensfunctie bij uitstek: in haar zijn leven en kunst opnieuw, nu functioneel, verbonden: want zij formeert de potentieele chaos van leven tot de reëele kosmos der poëzie.
En alleen, wie nooit éen regel waarachtige poëzie heeft geschreven, of de creatie ervan reproduceerend aan den lijve ervaren, kan de nonsens bedenken, dat de dichterlijke functie een steriele faciliteit zou zijn. Poëzie is geen wasbleek vegeteeren, maar een verhevigd vervullen. De essentieele kernen van leven worden in haar en door haar op de wijze der schoonheid geopenbaard. In de scheppingsdaad léeft de dichter met alle organen: hart en hersens, bloed en geslacht.
De poëzie-zelf - ik hoop, dat het u langzaamaan duidelijk wordt - uìt en doòr het leven geformeerd, ís ln zichzelf een lévend organisme. Indien het u trekt het interne leven van gedichten nauwkeurig, of nauwkeuriger, te leeren kennen, kunt ge niet beter doen dan Nij- | |
| |
hoff's critieken lezen: hun groote beteekenis is, dat zij met dikwijls onnavolgbare scherpte het eigen-leven van het gedicht ontleden. Ik geloof niet, dat iemand in Holland het gedicht-als-zoodanig, het zelfstandige, autonome taalorganisme, het ding-van-het-gedicht, zooals hij zegt, dieper en vollediger begrijpt dan hij. De aesthetiek in engeren zin <de critische methode! van>: het doorgrondend beschrijven van de krachten, waardoor een gedicht zich beweegt, en de wetten waarvolgens het zich gedraagt, beheerscht hij volkomen. - Maar de manier van beschouwen, of juister nog: de neiging waaruit die manier van beschouwen ontstaat, lijkt mij allerminst ongevaarlijk. - Vooropgesteld: niet voor hemzelf: ik geloof, dat voor hem allereerst wel de zin geldt van Wichman: gevaar is niet gevaarlijk; zijn avonturiersgeest, zijn avontuurlijk intellect, althans, schépt zich gevaren om die te trotseeren, <of om er een spiegelgevecht mee te leveren>. Ik zou willen zeggen: zijn beschouwingswijze is paedagogisch-gevaarlljk, want door eenzijdig de aandacht te vragen voor wat hij zelf heeft genoemd: de geestkracht der kunst, en de zelf-werkzaamheid van de vorm,
| |
| |
kan zij - met name bij tallooze jongere dichters - zich steriliseerend daarop gaan concentreeren, en afgeleid worden van de oorsprong en draagkracht der kunst.
Ik zeg niet, dat Nijhoff kunst en leven, die niet te scheiden zijn, werkelijk scheidt, maar hij legt zoo overwegend den nadruk op het kunstwerk-zelf, dat hij den oorsprong ervan - natuurlijk alleen in de practijk van zijn critiekschrijven - er vaak om verwaarloost. Zoo kan, in haar uitwerking, zijn aesthetiek, zijn critische methode, die juist het leven van een gedicht wil doorgronden, omslaan in haar volkomen tegendeel: een sectarisch, dor formalisme; en de verstarde stelling kan eruit worden gelezen - en wordt eruit gelezen - dat een kunstwerk niet alleen in-zichzelf, maar ook uit- en om-zichzelf zou bestaan.
Ik deel Nijhoff's inzichten over het interne eigen-leven van het gedicht volkomen. Ik heb er veel van geleerd, maar ik heb ze tevens over hun eigen grenzen gejaagd, door het leven, den oorsprong, denigreerend de enkele aanleiding, het voorwendsel tot het gedicht te noemen. 'n Woedende reactie tegen hen, die durfden beweren, dat een dichter een parasiet op
| |
| |
het leven zou zijn, heeft die charge natuurlijk bevorderd. Maar ik herroep die uitspraak bij dezen. Een kunstwerk is een andere aggregatie-toestand van leven, en draagt in zichzelf - om een voortreffelijken term van Houwink te citeeren - zijn eigen levenskracht. - Daarom is de dichter voor alles de intens- en overvloedig-levende. Daarom haten wij misschien niets ter wereld onverzoenlijker dan de epigonen; niet in de eerste plaats, omdat ze slechte gedichten schrijven, maar omdat zij vegeteeren en parasiteeren: ze zijn anti-vitaal, en anti-créatief. De critiek heeft haar taak tegenover hen slecht gedaan. Want als ze hen werkelijk had verdelgd onder de terreur van haar veto, zouden de twee of drie, die mooglijk ontsnapten, geen pen meer durven hanteeren. Ik geloof dat Slauerhoff gelijk heeft: wij moeten niet tegen hen schrijven, we moeten ze doodslaan.
Ik wil nog een enkel woord zeggen over de uitwerking der poëzie, want misschien is er een anti-alkoholistisch gezicht betrokken, toen ik de woonplaats der muzen van den Helikon naar Schiedam verplaatste. Heel summier ge- | |
| |
zegd is dan mijn ervaring, dat ik in een kunstwerk het leven gezuiverd onderga, en dat poëzie de eenige kracht is ter wereld, die als stimulans tot vernieuwd en verhelderd leven nooit, maar dan ook nooit heeft gefaald.
***
De feiten zijn, dat sinds '80 de lyriek in onze literatuur de essentieele plaats inneemt, en haar overheersching groeide en groeit met de jaren.
Drama en epiek zijn diep in verval, en het overwicht der lyriek binnen de creatieve productie is een hachelijk symptoom, zelfs in een land als het onze, waar dit altijd min of meer het geval was. Want lyriek die geen volkslied is, is het werk van den eenling, den geïsoleerde. In cultureel-sterke tijden leeft het drama, het epos. De huidige verhouding, of wanverhouding van lyriek tegenover epiek en dramatiek, is het onmiskenbaar symptoom van een vervalperiode, van een laat-individualistisch tijdperk. Ik wil hierop wijzen, omdat men beweert, dat het onderscheid tusschen de Tachtigers en de jongste dichters fictief is, omdat beiden individualisten zijn. Maar het onder- | |
| |
scheid tusschen Tachtig en ons ligt ergens anders. <Ik zal straks zeggen: waar>.
Inderdaad: én wij én Tachtig zijn individualisten; maar dat zijn, in hart en nieren zelfs zij, die met radicale of lapmiddelen het individualisme bestrijden: de Katholieken en communisten eenerzijds, en de zachtzinnige humanisten anderzijds. Individualisme is de kern en de erfenis - misschien moet ik zeggen: de bijzondere erfzonde van 5 eeuwen renaissancistische cultuur. Daar ontkomt niemand aan. In dien zin zijn wij allen losgeslagenen, verwilderden, vrijbuiters, kapers... Dat is niet enkel een kenmerk, dat Slauerhoff aan Gorter verbindt, dat verbindt hen samen, met àlles wat daartusschen ligt, aan de Renaissance; en ik kan het individualisme niet anders zien dan als noodlot. De befaamde ontwaking der persoonlijkheid, het vrij worden van den mensch, voerde rechtstreeks en onverbiddelijk tot isolatie, verschrompeling en bandelooze eenzaamheid. Zelfs vitalistisch is het niet te verdedigen: het is niet waar, dat wij grootscher en sterker leven dan een middeleeuwer; ook ons bloèd is moe en somber geworden.
***
| |
| |
Tusschen de jongste dichtkunst en die van Tachtig is het onderscheid van anderen aard; dat blijkt het sterkst uit de gewijzigde verhouding tot de werkelijkheid. Tachtig, ontwaakt uit een dorre, schrale moraal, of veeleer uit een schijn-moraal, uit verschrompelde hypocriete preutschheid en groezeligheid, sprong op, met een schreeuw. Bloed, dat toch wel heel sterk moet zijn, om in twee eeuwen niet tot azijn te verzuren, werd plotseling en heerschzuchtig gewekt. Spieren en zenuwen werden gespannen, een jong, wild lichaam stond op. Duizelig, duizelend en duizelingwekkend heeft het zich in het leven gestort, in de tastbare realiteit: met de natuur heeft het feesten gevierd, dronken, tuimelend en dionysisch. De hollander had twee eeuwen lang op zoethout gebeten, nu wilden de jonge tanden èindelijk iets anders. - De natuur was een lichaam, hun verhouding ertoe zuiver-zinnelijk: ze moeten met bloemen hebben gefluisterd, en de struiken gestreeld. De oorsprong, de kern, de kracht en de pracht van Tachtig is een natuurfeest geweest, een panische bruiloft der zinnen - <er is evenveel reden de kunst van dien tijd sensualisme als realisme, of naturalisme te
| |
| |
noemen>. De jonge dichter van Tachtig was een prachtig wild dier. - Ik wil niet zeggen, dat de jonge dichters van vandaag dat niet zouden zijn, maar dit stuk van hun leven wordt niet de essentieele materie voor hun poëzie.
***
Drie kunstvormen, - bewegingen, - richtingen, als ge wilt, beheerschten omstreeks 1918 Europa; zij zijn als afzonderlijke stroomingen nu grootendeels om niet te zeggen geheel en voorgoed voorbij, maar zij doen duidelijk of verborgen in alle moderne kunst hun invloed nog gelden. Het is niet waar, dat de z.g.n.-ismen vooral kortstondige krankzinnigheden zijn geweest; in de eerste plaats waren het krachten, die de europeesche kunst der laatste decennia uit tallooze vormen van conventioneele verstarring hebben bevrijd. - Ik behandel er, kortweg, twee.
Ten eerste het futurisme. Dat is eenerzijds te beschouwen als de consequentie, maar dan tevens als de uiteenvalling van het impressionisme, want het streven was: het verzamelen van een maximum van indrukken, in een mi- | |
| |
nimum van tijd. - Nieuw was daarin het ten toppunt voeren der: snelheid. De futuristen wilden a.h.w. den tijd zoo snel doorrazen, dat de eene minuut de andere inhalen zou, en het ná-elkaar van indrukken en evenementen een náast-elkaar werd, en de tijd overwonnen in gelijktijdigheid <simultanéité, hun kernprincipe>. Voorzoover kunst overwegend aan den tijd is gebonden <muziek, dans, poëzie...>, is dat streven natuurlijk mislukt, maar in de overwegend-ruimtelijke kunsten slaagden zij wel: er zijn schilderijen, van Severini bijvoorbeeld, waarin de tijd zoo bliksemsnel doorraasd wordt, dat de eéne seconde werkelijk de andere schijnt ìn te halen: dan is de totale eind-suggestie: de duizelingwekkende schijnstilstand van een vliegwiel.
De expressionisten maakten den mensch weer het centrum van het heelal. Als bij de impressionisten de mensch <de mikrokosmos> de oneindig-verkleinde weerspiegeling werd van de wereld <de makrokosmos>, dan werd bij de expressionisten het heelal de oneindig-vergroote projectie van den mensch. Expressionisme is centri-fugaal: de mensch explodeert in de
| |
| |
ruimte. Impressionisme is centripetaal: de ruimte stroomt samen in den mensch. Expressionisme is antropocentrisch, de natuur wordt anthropomorph.
De 3 hoofdzakelijke -ismen samen <het derde, dat ik hier niet behandel, is natuurlijk het cubisme> kenmerken zich tegenover naturalisme, sensualisme en romantiek door haar gerichtzijn op het hart van de werkelijkheid. Want de moderne dichter wantrouwt de natuur, de verschijning, de schijn, de huid der werkelijkheid. Daarom doorboort hij haar, op zoek naar de kern. Hij neemt geen photo's van de uiterlijkheid, maar röntgen-photo's van het innerlijk organisme. Hij doorgraaft de opperlagen naar het verborgen goud. Hij is ontdekkingsreiziger met de reisdrift van Sven Hedin, en de scherpe zakelijkheid van een ingenieur. Hij verijlt niet in romantische fata-morgana, hij is ingesteld op de onmidlijke realiteit. Hij is nerveus, dynamisch-geladen, snel, gedecideerd, Hij droomt niet; zijn oog is niet befloerst door tranen. Hij is helder, gespannen, weerbaar. De moderne poëzie is martiaal en speelsch, forsch en slank tegelijk, niet kwij- | |
| |
nend, niet sentimenteel. Natuurlijk wel vol gevoel, maar dat bestaat niet <alleen> uit de zuchten en klachten van het hart, maar <liever> uit heldere vreugden, en de zonneklare vermetelheid van jonge dieren, en het morgenlicht. - En de somberheid, het visioenaire voorgevoel van het wereldeinde, den apocalyptischen ondergang, is erin bedwongen en verhard door een vastberaden, verbeten beheersching.
|
|