De anatomische les
(1926)–H. Marsman– Auteursrecht onbekend
[pagina 75]
| |
[pagina 77]
| |
De huidige Vlaamsche lyriek wordt geschaad door twee epigonismen: het eerste verwatert Van de Woestijne, het tweede <een schijn-modernisme> Whitman-Verhaeren; dit laatste wordt verder ten sterkste beïnvloed door het duitsche expressionisme, en het dadaïsme. De Vlaamsche dichter van heden heeft een hachlijke kans. Maar hij heeft, als hij katholiek is, een voorsprong; met name op den hollandschen Jong-Katholiek. Deze laatste derft, en zeer pijnlijk, een krachtige poëtische traditie, die ons, heidensche vernieuwers, steunt en voedt. Hij moet in een sinds eeuwen renaissancistisch <paganistisch en calvinistisch> doorwoekerd land, ten eerste vechten, als het ware, om organisch-katholiek te worden; en ten tweede de - éen moment abstract genomen - functie: talent, op dit moment in dit land, eveneens erfelijk- - paganistisch-<calvinistisch> - belast, tevoren minstens ontkleuren, ontsmetten, als ge wilt. Want negen keer van de tien vluchten de katholieke geloofsdrift en levensinhoud, op het oogenblik, dat de dichter zijn talent inschakelt. De Vlaming heeft een ontzaglijken voorsprong: | |
[pagina 78]
| |
hij woont dichter bij Frankrijk, hij leeft dichter bij de Middeleeuwen; hij is, nog altijd, organisch-katholiek, natuurlijk-katholiek; hij kan de overschroefd-extatische fictie niet bedenken, dat ge ten naastenbij gestigmatiseerd dient te wezen, om goed katholiek te zijn. In Vlaanderen leeft Sint Franciscus nog, maar hier, benoorden het Hollandsch Diep? Die ontgoocheling kunt ge u sparen.
Marnix Gijsen is anti-romantisch, en daarin een man van vandaag: want wij behoeven de scheemrende vervoering niet meer, noch de schaduw-omfloerste bedwelming, om, binnen de wanden des hemels althans, daar te belanden, waar de naglans schemert van het Paradijs, of de voorglans van een nieuw Eden. Stellig: wij sliepen in de tenten der duisternis, wij voeren bij nacht in sluipende booten over het doodenmeer; wij sluimerden, dronken van liefde aan den voet van nachts treurwilg; wij plukten de bloesems der sterren voor een blond meisje... maar er kwam nu een keer <o! om één nacht op de tinnen des duisters, eenzaam als een verloren vlag; vijand des lichts, van wereld en aarde, somber en trotsch; onze mond | |
[pagina 79]
| |
een mes, ons lichaam een witte vlam, onze moed een koninklijk hert...>, maar er kwam nu een keer: wij ontdekten de aarde, de aardsche werkelijkheid, en veroverden haar.
Marnix Gijsen is realist. Ik weet nog geen juister woord. Ik zou willen zeggen: sur-realist, mits ge die term dan opvatten wilt in den zin, die Apollinaire en Cocteau er aan hechten, en haar vooral niet verwart met die voor het hachelijk isme van André Breton, dat niets is dan een mengsel van Freud en Dada. Hij erkent en aanvaardt de werkelijkheid, de levende realiteit, maar in tegenstelling tot de oudere realisten denkt hij niet haar <weer te geven> door de uitstalling en opstapeling van haar uiterlijke, zintuiglijk-waarneembare verschijningsvormen, maar dwars door den schijn grijpt hij de kern, door de huid in het hart.
Daarmee is het object verplaatst; de eenzelvige romanticus buigt zich over zichzelf, als Narcissus. De niet ego-, maar anthropocentrische<sur>-realist doorschouwt nu de wereld; zijn blik is een mes: hij snijdt een stuk uit het hart der werkelijkheid; hij scheidt, daarna, het | |
[pagina 80]
| |
uiterlijk-ephemere van het innerlijk-essentieele; dat onderstreept hij <souligner, zegt Cocteau>; het beschrijven der uiterlijkheid wordt uiterstbesnoeid, en dient uitsluitend tot versterking van de suggestie: zoo ontstaat dan een overwerkelijk beeld <plus vrai que le vrai>.
De peinzende schemerblik van den romanticus verkeert, bij Gijsen, in een koel, nuchter, zakelijk kijken; klaar, scherp, eenvoudig. De beweging, springend van beeld tot beeld, van zin tot zin, is snel, schichtig, nauwkeurig. Ik geloof, dat al-kijkend zijn rhythme ontstaat: het is de projectie der lijn, die zijn diep-kervend kijken beschrijft; de draad, die figuren verbindt; de hulpstippellijn voor de ruimte-constructie; het verkrijgt de fataliteit van een dwingende zakelijkheid, de strenge droogheid van felle nauwkeurigheid; want zijn rhythme is a-muzikaal, niet enkel a-melodieus; nooit wordt het gestuwd door het bloed; het wordt nimmer een stèm. Gijsens gedicht is eenzijdigplastisch; een beeld, doorsneden van gedachten; een gedachte doorkruist van beelden: denkbeelden, flitsend en statisch tegelijk, overmachtig, meer-dan-levensgroot. | |
[pagina 81]
| |
De wijze van beelden is weergaloos-suggestief; de wijze van voelen sober, innig, sterk, teeder, doordringend, navrant. De verhoudingen tusschen de figuren, jarenlang wellicht voor hen- en hem-zelf onbewust, doorschouwt hij plotseling in strenge naaktheid <en toch in hun naaktheid verraadseld, zegt Coster uitstekend>; zijn oog werpt x-stralen: hij geeft de röntgen-photo der ziel. - Zijn ervaring is schamper navrant; tragisch, dikwijls, maar zonder provinciaalsche, burgerlijk-geëpateerde ergvinderij; van een zachte beschroomde deernis, wars van alle overgevoeligheid; en ontwapenend schuchter, soms. De wijze van vormgeven sluit hierbij aan: bijna gepraeoccupeerd-a-literair; de techniek wordt beperkt tot het strikt noodzakelijke: enkele rijmen houden het beeld in stand; het rhythme ontleent zijn dwang aan een strakzakelijk noemen, aan een feilloos-vaststellende nuchterheid. De atmosfeer is, generaal gevoeld, koel, parelgrijs, vroeg, morgenlijk; van zeewind doorstroomd; krachtig, zacht-prikkelend, ruim.
De bezwaren: als hij het gegeven niet weet | |
[pagina 82]
| |
te doorstralen tot op de kern, blijft hij steken in een triviaal geval; de onevenredigheid tusschen de starre ernst van zijn woorden en de futiliteit der materie, werkt háast ridicuul <De Bloemenvaas>. Het rhythme, niet lenig, niet soepel genoeg, verbrokkelt licht. De atmosfeer, waarin de gestalten leven, wordt wit, krijtwit soms, lijkwit van plotselinge schrik door de magnesiumlichtonthulling; van een hospitaalachtige kaalheid en kilheid. Ik raak hier de kern: waar Gijsen's gedichten mislukken, ligt dat aan een zekere dorheid, droogheid, schraalheid van gevoel. Die verklaart voor mij de niet talrijke zwakke en slechte plekken in zijn werk. De neutrale gedeelten zijn grooter. Maar wat deert dat, per slot?
Gijsen's bundel is voor een goed deel prachtig; de ondertitel: Het Huis verzamelt zijn meesterstukken. Die behooren tot de beste dingen der nieuwe poëzie. Nà Van de Woestijne... Gijsen; na Gijsen...? Ik citeer hier een der minder bekende verzen, voor het gemiddelde van zijn aard en vermogen kenmerkend en instructief: | |
[pagina 83]
| |
De mislezer <zondagmis: 12.15 u.>‘...sicut vermis’ Hij is een arm, oud man,
de grijze mislezer met zijn kaal hoofd,
en die der wereld niet behagen kan.
Onder het krakend geweld van goud en brokaat,
voor een snobsenpubliek leest hij de Mis,
gansch in het wit.
Hij kent de overspelige vrouw die recht staat,
en de woekermeneer die daar zit.
Hij is simpel en moe,
hij beseft de zonde en den strijd, diep en fel:
de vrouw die de wimpers luifelt
en van den man het wulpsch oogenspel.
Hij weet de verwaandheid
van dit rijk geslacht
en hun trots op vleesch en kleed.
Hij murmelt zijn snelle gebeden heel zacht
en buigt zijn kaal hoofd
in leed.
Hij spreekt geen woord
hooger dan de kabbel-lijn van éen toon.
Hij is eerbiedig en oud
en de nederigste man in Gods woon.
Hij opent de armen en teekent een fel kruis:
onder die zegening gaan de vunze vrouw
en de dikke meneer lachend naar huis;
zij hoorden een half uur, verstrooid,
| |
[pagina 84]
| |
zijn onhoorbare taal.
Maar hij schouwt hen aan
met de droefheid van Job op zijn vaalt.
Onder de vracht van goud en brokaat,
bidt hij stil en gebroken.
Hij is eenvoudig en oud
en zijn kennis is in simpelheid verdoken.
Zijn schoenen gapen: zijn hoed heeft kleur noch
vorm.
Maar hij bidt kindsch en eenzelvig naar Christus,
die hangt boven d' aarde ‘lijk een worm’.
|
|