De anatomische les
(1926)–H. Marsman– Auteursrecht onbekend
[pagina 9]
| |
[pagina 11]
| |
Zijn leven op aarde is een kort ankren geweest aan een vreemde reede; want hoewel dit zoo te zien mij niet vertrouwd is, moeten wij van hem toch wel gelooven, dat zijn leven enkel was een uitkeer, en geen om zichzelfs wil zijnde staat, maar een zacht en hunkerend praeludium tot den inkeer. Dat hij door den aardschen dood ingegaan is tot zijn ware wezen. Het schijnt dan, of hij zijn voor-aardschen staat aan dien in het leven wilde toetsen, en zijn diepere waardij erkennen om onvervreemdbaar van zichzelf te worden. Of hij in het leven, dat het andere van het wezen voor hem was, wezenlijk zichzelf herkennen wilde, om te dieper door den aardschen dood éen en eeuwig met zichzelf te worden. Hij moest dezen aardschen dooltocht maken om uiteindelijk tot zichzelf te komen. Zijn leven was slechts groeien naar den dood. Zwarte zaden, in zijn hart begraven, waarvan hij de kiemen meedroeg van de overzij, rijpten snel tijdens de korte jaren, dat hij hier vertoefde; hij was onvoorwaardelijk aan den dood verpand.
Zoo wist hij van de wereld niet het minste, | |
[pagina 12]
| |
nauwelijks iets van het leven, maar het diepste wist hij van den dood. En omdat de dood, die hem, dacht hij, voerde tot het wezen, voor ons, minstens, toch het andere van het leven is, en wij dood niet anders dan als vorm van leven kunnen denken, is het weten van den dood voor ons weten van het leven tevens, en Novalis wordt ons, middellijk, duider ook nog van het aardsche leven, hij, de slanke schildknaap van den dood. Want zoo is zijn tocht te zien: een vergankelijke, korte nacht, reed hij, licht en onaanrandbaar in zijn rusting, door de wilde tuinen dezer aarde. Maanlicht huiverde over zijn mantel en de bergen waren woest en zwart. Zwart en zilver: het embleem zijns harten.
Het bont bestel, dat wij de wereld noemen, de door de menschen gebouwde gemeenschap op de natuurlijke aarde, beroerde hem niet. De uittocht uit de Stad werd hem bespaard, of onthouden; de uiteindelijke gang der eenzaamheid buiten de wereld, waarvan sommigen zeggen, dat het de gang is der eerste en laatste gemeenzaamheid. Hij ontvlood haar poorten, voordat de markt zijn bloed kon schenden. | |
[pagina 13]
| |
Hij zwierf slechts kort, zoo hij al zwierf, in de verloren dwaling, dat ons werk en wezen van de wereld zouden zijn.
Hij bleef eeuwig knaap, onaantastbaar voor het leven; onvervreemdbare vazal des doods. Daardoor kon hij alles, wat des daags is, in 't voorbijgaan doen, en met een glimlach. Deze dingen kluisterden hem niet. Hij was immers vreemdeling in de wereld, en wist nauwelijks ook van het leven. Wel was zijn hart een lichtbewogen vlam en zijn zinnen waren zeer ontvankelijk. Zijn verbeelding ging zeer hoog en licht, maar de grondelooze stroomen heeft zijn boot slechts schaarselijk bevaren. Hij was niet bestemd voor de onstuimigheden, en ervoer de bitterheid des harten niet.
Hij zou dus, meende Brigge <en ik viel hem daarin gaarne bij> eigenlijk geen goede verzen kunnen schrijven, want daartoe zijn gevoelens, zwevingen der zinnen, niet genoeg en ook ervaringen niet gansch toereikend. Maar wat Novalis derven moest aan levensrijkdom, dolf hij uit de mijnen van den dood, en wat hem ontging aan licht en daagsche driften, zoog hij | |
[pagina 14]
| |
uit de schaduw van den nacht. Zoo werden in hun radend doodsverlangen de Hymnen an die Nacht zijn wezenlijke, eeuwige creaties. Doch het blijft mij dagelijks een wonder, hoe iemand in den dood zoo diep kon graven, die van het leven weinig maar ervoer. Zoo zal het ons een daaglijksch wonder blijven, hoe Emily Bronte den duivel Heathcliff en diens einde zoo kon schrijven, want wij scheppen deze werken toch uit eigen geest en bloed.
Zijn geliefde werd hem werkelijk na haar dood en de blauwe bloem de vaste gids om hem nacht na nacht tot haar te voeren. Daaglijks vreemder werd hem nu de dag; en de hardheid onzer menschlijkheden, bloed en tranen, bitter brood en smart. Dagelijks meer steen werd hem de dag; zelfs de sterren schenen hem te dreigen: vuur en staal. De natuur werd een benauwde kerker. Toen leende hem de dood den tooverstaf.
Magier. Alles sloeg hij vlot, alles dreef op avondlijke stroomen naar de monding van den dood. Steen en sterren werden beek en licht. Ieder rotsblok, steunpunt nog voor aardsche | |
[pagina 15]
| |
teederheden, stiet hij onder in den stroom. Elke hechtheid, docht hem, moest vervloeien. Ook hij zelf, zijn stoflijk hulsel.
En zoo ging hij, wonderlijk ontaardscht, algeheel ontledigd van het leven, onvervreemdbaar met zijn wezen éen, stroomend over in het groote wonder. |
|