| |
| |
| |
Acht-en-vijftigste hoofdstuk.
Willem had ondertusschen zijn armen vriend de kleederen uitgetrokken, om zijne wonden nader te kunnen onderzoeken. Na een korte poos kwam zijn vader terug, die zijn versmachtend gezin in allereil gedrenkt had.
‘Het zou misschien beter zijn, dat wij hem naar dien anderen hoop bladeren droegen, hij zal daar veel gemakkelijker liggen,’ sloeg Willem voor.
Flink fluisterde slechts: ‘Meer water! Meer water!’ De knaap voldeed aan zijn verlangen en droeg hem toen, met behulp van zijn vader, naar een beter plaatsje. Zoodra zij hem daar neergelegd hadden, keerde Flink zich op de andere zijde om en een donkere bloedstroom gutste uit zijn borst.
‘Nu voel ik mij beter,’ zeide hij op fluisterenden toon. ‘Verbind de wonde, Willem. Een oud man, zooals ik, heeft niet veel bloed te verliezen.’
Mijnheer Wilson en Willem schoven zijn hemd ter zijde en onderzochten de wonde. De speer was hem diep in de longen gedrongen. Willem trok oogenblikkelijk zijn eigen hemd uit, scheurde het in stukken en verbond de wonde, zoodat er geen bloed meer uit kon vloeien.
Flink had er, toen men hem van zijn eerste leger had opgenomen, zeer machteloos en uitgeput uitgezien; doch nu herstelde hij zich langzamerhand en kon weer zacht spreken. - Op dit oogenblik kwam mevrouw Wilson uit het huis aansnellen.
‘Waar is de goede, brave man - onze redder?’ riep zij. ‘Ik moet hem zelve danken!’
Mijnheer Wilson vatte haar bij den arm.
‘Hij is gewond, lieve vrouw; ik vrees zeer gevaarlijk gewond. Ik wilde u dat niet dadelijk zeggen.’
Hij zeide haar thans met weinige woorden wat er voorgevallen was en bracht haar toen bij Flinks leger. Mevrouw Wilson knielde aan zijne zijde neder, nam zijne hand en barstte in tranen uit.
‘Ween niet om mij, lieve mevrouw,’ zeide de oude man. ‘Mijne uren zijn geteld; het bedroeft mij slechts, dat ik u niet meer van dienst zal kunnen wezen.’
‘Lieve, beste vriend!’ snikte mevrouw Wilson; ‘hoe ons lot zich ook immer wenden moge, zoolang ik het leven behoud, zal ik nimmer, nimmer vergeten wat gij voor mij en de mijnen gedaan hebt.’
Met deze woorden boog de bedroefde vrouw zich over den lijder neder, kuste hem op het voorhoofd en richtte zich daarna op, om schreiend naar huis te keeren.
‘Willem,’ fluisterde Flink, ‘ik kan nu niet spreken. Beur mijn
| |
| |
hoofd een weinig op en verlaat mij dan. 't Is beter voor mij, dat gij mij alleen laat. Gij hebt al in lang niet meer op den uitkijk gestaan; doe dat en kom over een half uur hier weer bij mij. Ga gij ook, mijnheer; ik wil zien of ik een weinig rusten kan.’
Vader en zoon voldeden aan dit verlangen. Zij traden weer op de planken en zagen naar alle kanten scherp rond, of zij ook iets ontdekken konden. Zij bespeurden niets en klommen dus weder naar beneden.
‘Dat is een onoverkomelijke slag, mijn zoon,’ begon de vader.
Willem schudde het hoofd. ‘Hij wilde mij volstrekt niet laten gaan, vader,’ antwoordde hij eindelijk; ‘en nu wenschte ik, dat ik het toch gedaan had. Ikvrees, dat hij zwaar gewond is; dunkt u dat ook niet, vader?’
‘Ik durf niet hopen, Willem, dat hij er weer van opkomt. Wij zullen hem morgen gevoelig missen, als men ons aanvalt. Ik vrees zeer voor den afloop.’
‘Ik weet niet wat ik zeggen moet, vader. Maar dat gevoel ik, sinds wij ons weer met water verkwikt hebben, kan ik tweemaal zooveel doen, dan waartoe ik anders in staat zou zijn geweest.’
‘Het gaat mij evenzoo, beste jongen; maar toch, wat kunnen twee menschen tegen zulk eene overmacht?’
‘Als moeder en Juno de geweren voor ons laden, zullen wij thans voor 't minst evenveel kunnen uitrichten, als waartoe wij gisteren in onzen uitgeputten toestand met ons drieën in staat waren.’
‘Dat is wel mogelijk, Willem. In allen gevalle willen wij ons best doen, want wij strijden immers voor ons eigen behoud en voor 't leven van hen, die ons het liefst op aarde zijn.’
Willem sloop zacht op Flinks leger toe en bevond dat de oude man sluimerde, zoo hij al niet vast in slaap lag. Hij stoorde hem derhalve niet, maar keerde tot zijn vader terug.
Zij droegen het watervat gezamenlijk in huis en stelden het onder het opzicht der moeder, opdat geen enkele drup nutteloos mocht verloren gaan. Thans eerst nu de dorst gelescht was, begonnen allen ook de kwelling van den honger te gevoelen.
Juno en Willem gingen daarom aan het werk, sneden de schildpad in stukken en roosterden die bij het vuur. Zij namen allen een hartig maal en misschien had het eten hun in hun gansche leven niet zoo lekker gesmaakt als ditmaal.
Het was bijna reeds dag, toen Willem, die herhaalde malen zacht naar Flink was komen zien om zich te overtuigen, dat hij nog sliep, den gewonde eindelijk met de oogen open vond.
‘Hoe gaat het, Flink; hoe voelt gij u nu, vroeg hij, vol deelneming.
‘Ik voel mij heel licht en wel, Willem, en heb niet veel pijn. Ik geloof evenwel, dat het met mij ten einde loopt en dat het niet lang
| |
| |
meer zal aanhouden. Denk er aan, Willem, dat gij, als gij genoodzaakt wordt de versterking te verlaten, u om mij niet bekommeren moogt. Ik zal blijven, waar ik nu ben. Langer leven kan ik immers toch niet, en als gij mij meeslepen wildet, zou dit mijn einde maar verhaasten.’
‘Ik zou liever sterven dan u verlaten, Flink!’
‘Neen, neen, mijn jongen - dat is dwaas en verkeerd gesproken. Gij hebt uwe moeder en de kleinen, die gij redden moet. Beloof mij, dat gij doen zult wat ik u gezegd heb.’
Willem aarzelde.
‘Het is uw plicht, jongen, wat ik van u verlang. Ik ken uw gevoel heel wel, maar gij moogt daar ditmaal niet aan toegeven. Beloof mij dat, als gij mijn sterfuur niet verzwaren wilt.’
Willem drukte zijn ouden vriend de hand. Zijn hart was te vol, - hij kon niet spreken.
‘Met het aanbreken van den dag zullen zij terugkomen, Willem, - althans dat verwacht ik. Gij hebt weinig tijd meer te verliezen. Klim op onzen uitkijk en blijf daar, tot het licht aan den hemel komt. Bespied hen, zoolang gij dat zonder gevaar doen kunt. Kom dan beneden en zeg mij, wat gij gezien hebt.’
Flinks stem werd al zwakker en zwakker, daar het vele spreken hem reeds al te veel vermoeid had. Hij wenkte Willem, die oogenblikkelijk in den boom klauterde en daar, totdat het licht werd, de wacht hield.
Toen de ochtendschemering aanbrak, bemerkte hij, dat de wilden op de been kwamen. Zij hadden hunne takkenbossen aan de noordzijde bijeengebracht en maakten alle toebereidselen tot een spoedigen aanval. Ten laatste zag hij ieder van hen een takkenbos op den schouder nemen, en zoo trokken zij in eene lange rij op het blokhuis aan.
Willem was in een ommezien omlaag en riep zijn vader, die juist met zijne vrouw sprak. Al de geweren stonden gereed, en mevrouw Wilson plaatste zich met Juno dicht bij de palissade, om ze terstond na het afvuren opnieuw te laden.
‘Wij moeten op hen losbranden, zoodra wij zeker zijn van hen niet te missen, mijn jongen,’ zei de vader. ‘Hoe langer wij hen van ons lijf houden, des te beter voor ons.’
Zoodra de eerste wilden op vijftig passen afstands waren, gaven beiden vuur, en twee van hunne vijanden vielen. Zij ging en voort de eerste tien minuten met veel geluk op de bestormers te schieten; maar nu kwamen de wilden in dichter troepen opzetten en gebruikten bovendien nog de voorzichtigheid van de takkenbossen voor hun lichaam te houden, ten einde bij het naderen der palissade beter bedekt te zijn.
| |
| |
Op deze wijze gelukte het hun werkelijk den voet der palissade zonder zwaar verlies te bereiken, en daar begonnen zij hunne takkenbossen op een hoop op te stapelen. Vader en zoon onderhielden nog bij voortduring een levendig vuur tegen hunne vijanden, maar niet met dezelfde gunstige uitwerking als in den beginne.
Er vielen wel ettelijk wilden, doch de takkenbossen rezen al hooger en hooger op, totdat ze bijna de gaten in de palissade bereikten, waardoor men tot hiertoe gevuurd had. Daarbij gaven de Indianen aan hun houtberg eene schuins omloopende richting, zoodat het kennelijk was, dat zij langs dezen weg opklimmen en de versterking stormenderhand innemen wilden.
Eindelijk schenen de takkenbossen alle te hoop gebracht, want de wilden trokken thans weer tot aan den rand van het bosch terug.
‘Zij zijn weg, vader,’ riep Willem; ‘maar zij zullen terugkomen, en ik vrees dat het dan met ons gedaan zal zijn.’
‘Dat vrees ik ook, mijn dappere jongen,’ antwoordde mijnheer Wilson. ‘Ze hebben zich allen verwijderd, om zich tot een algemeenen storm te ordenen, en nu zal het hun mogelijk zijn in onze verschansing door te dringen. Ik had waarlijk liever, dat zij maar de takkenbossen hadden aangestoken. Daar hadden wij althans naar Flinks aanwijzing kunnen ontkomen. Nu vrees ik, dat geen hoop meer over is.’
‘Zeg daar moeder toch geen woord van!’ bad Willem. ‘Wij willen ons tot het laatst verweren, totdat wij eindelijk bezwijken moeten.’
‘Ik zou uwe lieve moeder nog gaarne eens tot afscheid omhelzen,’ sprak de vader. ‘Maar neen, - nu zou dat zwakheid zijn. Ik zal het liever laten. Daar komen zij, Willem! Nu dan, mijn kind, mijn Willem, vaarwel!’
De gansche troep wilden rukte thans in een dichte hoop uit het bosch op. Zij hieven een vervaarlijk gillend geschreeuw aan, dat mevrouw Wilson en Juno met ontzetting vervulde. Niettemin weken de beide moedige vrouwen geen oogenblik van hare standplaats.
De Indianen waren nu weder tot op vijftig passen genaderd, en de beide verdedigers openden andermaal hun vuur. Dit werd door de wilden met woest getier beantwoord, en deze waren reeds aan den voet van hun houthoop gekomen. Doch daar op eens hoorde men onder het knallen der geweren en het getier der bestormers een luid gedonder. De boomen in het rond kraakten, en beide partijen bleven roerloos van verbazing. Een tweede en een derde donderslag volgde. De hoop takkenbossen voor de palissade stoof uiteen en de wilden tuimelden bij hoopen ter aarde.
‘Dat moeten kanonnen van een schip zijn, vader!’ riep Willem. ‘Wij zijn gered! Wij zijn gered!’
| |
| |
‘Het is niet anders mogelijk; wij zijn als door een wonder gered,’ riep ook de vader in de hoogste verbazing.
De wilden, geheel verbijsterd, staakten hun aanval. Nog eens en andermaal dreunde het geschutgedonder door de lucht. Kogels en kartetsen fluitend en gierend door het woud. Eindelijk kwam er nog een volle laag; - toen keerden de wilden om en vluchtten naar hunne kano's. Na eenige oogenblikken was er geen enkele meer te zien.
‘Wij zijn gered!’ riep mijnheer Wilson, sprong van de plank neer en drukte zijn vrouw in de armen.
‘Een groote schoener, vader! Hij vuurt op de wilden, die reeds bij hunne booten zijn. Zij vallen overal neer; daar springen al enkelen in 't water! Ginds komt eene sloep vol gewapende matrozen op den oever aan. - Zij landt bij den tuin. Drie van de kano's zijn vol met wilden, die wegroeien willen. - Daar valt weer eene laag. - Twee kano's zijn in den grond geboord, vader! - De boot is geland. Het volk komt regelrecht hier naar toe!’
Na deze laatste uitroeping kwam Willem haastig naar beneden. Zoodra hij de voeten op den grond had, vloog hij naar de deur der omheining en begon de balken weg te schuiven. Hij had juist den laatsten in de hand toen hij den tred der bevrijders buiten hoorde. Hij rukte de poort open... en lag een oogenblik later in de armen van - kapitein Osborn.
Men zal zich herinneren, dat reeds ettelijke maanden vroeger eene brik in de nabijheid van het eiland verschenen, maar tot grieven de teleurstelling onzer eilandbewoners weder verdwenen was, zonder terug te keeren, hoewel zij de opgeheschen vlag van de Vrede wel herkend moest hebben.
Ziehier, hoe het met de zaak was. Het volk aan boord van die brik had niet alleen Flink's seinen bemerkt, maar ook de naam van De Vrede op de opgehaalde vlag gelezen. De hevige storm, die toen losbrak, had hen echter zoo ver zuidwaarts gedreven, dat de kapitein van de brik aan zijn plicht jegens zijn patroons dacht te kort te zullen doen, indien hij zooveel tijd verloor, als noodig was, om midden door dien storm weder naar het eiland op te werken. De lading, die hij aan boord had, was van dien aard, dat zij noodzakelijk in waarde verliezen moest, wanneer zij niet als eene der eersten op de markt kwam. Hij besloot derhalve met volle zeilen op Sidney koers te zetten; dat was namelijk de haven, naar welke hij bestemd was.
Uit het begin van ons verhaal zullen onze lezers nog wel weten, hoe kapitein Osborn door Mackintosh en de overige matrozen van de Vrede in een bewusteloozen toestand in de boot werd gebracht. Hij kwam echter langzamerhand weer tot zichzelven en was in een stormachtigen nacht, waarin de manschap de grootste moeite had gehad
| |
| |
om zich vlot te houden, weer in zooverre bekomen, dat hij zich door Mackintosh het vroeger gebeurde kon laten verhalen, alsmede de oorzaak waarom hij zich thans in eene open boot op zee bevond. Den volgenden morgen ging de storm liggen, en zij hadden het geluk, een schip te ontmoeten, dat naar Van-Diemensland bestemd was en hen allen bereidwillig aan boord nam.
Na het verhaal van Mackintosh twijfelde kapitein Osborn geen oogenblik aan den ondergang der familie Wilson, en het vergaan van de Vrede en van zijne passagiers werd aan de eigenaars naar behooren bekend gemaakt.
Bij zijne aankomst in Van-Diemensland gevoelde kapitein Osborn zich door de schoonheid en vruchtbaarheid van dat oord zoodanig aangetrokken, dat hij besloot aldaar eenige landerijen aan te koopen en er zich vreedzaam als burger neer te zetten. Misschien wel dat ook de herinnering van het groote gevaar, dat hij op zijn laatsten zeetocht had doorgestaan, bij hem tot de opvatting van dit besluit niet weinig had bijgedragen.
Overeenkomstig zijn plan had hij een landgoed aangekocht, waar hij de veeteelt op eene groote schaal drijven wilde. Hij was op eene schoener naar Sidney gegaan, om daar de aankomst van eene groote kudde vee, die hij uit Engeland ontboden had, af te wachten, toen de reeds vermelde brik in de haven binnenliep en berichtte, dat men op het kleine eiland blanke bewoners ontdekt en op eene door hen opgeheschen vlag den naam van De Vrede gelezen had.
Zoodra kapitein Osborn dit vernam, zocht hij den kapitein van de brik op en deed bij hem een nauwkeurig onderzoek naar de nadere bijzonderheden van zijne ontdekking. Hij bevond, dat de geographische lengte en breedte van het eiland zoo tamelijk overeenkwam met de plaats, waar zij hun schip hadden verlaten, en hield zich nu ten volle overtuigd, dat de familie Wilson als door een wonder in het leven moest zijn gebleven. Terstond begaf hij zich nu naar den gouverneur van Nieuw-Zuid-Wales en maakte hem met al de vereischte omstandigheden bekend. Deze hoorde hem met belangstelling aan en stelde terstond een gewapenden schoener van de regeering tot zijne beschikking, ingeval hij zelf mede uitgaan en zijne voormalige scheepsgenooten opzoeken wilde.
Kapitein Osborn was hier terstond toe bereid, daar een korte afwezigheid hem bovendien toch niet benadeelde; en reeds weinig dagen daarna lichtte de schoener het anker.
Deze kwam in de nabijheid van het eiland aan op denzelfden morgen, dat de wilden met hunne vloot van kano's hunne lading bewerkstelligden, en had Flink op het oogenblik, toen Willem hem
| |
| |
bij het haastig terugkeeren van het oude woonhuis verzekerde, ‘dat hij aan de landpunt in de nabijheid van den tuin nog een ander vaartuig onder zeil had gezien,’ - tijd gehad, om zijn kijker te gebruiken, dan zou hij ontdekt hebben, dat het de schoener en niet, zooals hij vermoedde, een kano was, die in den nacht van de overige booten was afgeraakt.
De schoener lag op dat oogenblik op het rif aan. Hij wendde toen weder van den wal uit en zond eene boot af, om eene geschikte ankerplaats op te zoeken.
Terwijl de manschappen in de boot met looden bezig waren, ontdekten zij de wilden in hunne kano's en hoorden het geknal der vuurwapens gedurende den eersten aanval. Bij hunne terugkomst aan boord berichtten zij wat zij gehoord en gezienhadden, en hoe het waarschijnlijk was, dat de Europeanen op het eiland door de wilden waren aangevallen.
Daar de boot eerst tegen den avond aan boord was teruggekomen, had men geen tijd om nader onderzoek te doen, en thans geschiedde de nachtelijke aanval en hoorde men andermaal geweerschoten vallen.
Dit boezemde kapitein Osborn den wensch in, om zoo schielijk mogelijk te landen; doch daar de wilden in groote getale op het eiland zijn moesten, terwijl de bemanning van den schoener uit niet meer dan vijf-en-twintig koppen bestond, hield de commandant van het schip dat voor al te onvoorzichtig. Daarom wilde hij den schoener met alle spoed voor anker zien te brengen, opdat die de landing dekken mocht. Dan zou het den matrozen vergund zijn aan wal te gaan.
De boot had bericht gebracht, dat bij de landpunt aan den tuin ondiep water en goede ankergrond te vinden was, en alle toebereidselen werden gemaakt, om den volgenden morgen met het aanbreken van den dag op de kust aan te loopen. Ongelukkigerwijze ging de wind liggen en bleef het 't beste gedeelte van den volgenden dag stil, en zoo kwam het, dat zij eerst den ochtend daarna, juist toen de wilden hun laatsten aanval beproefden, inloopen konden.
Toen dit geschied was, opende de schoener het vuur van zijne stukken. Met welk gevolg, is bekend, de wilden vluchtten naar alle richtingen. De boot werd daarop bemand, kapitein Osborn stelde zichzelf aan het hoofd der landingstroepen en kwam zoo nog tijdig tot behoud der hard bedreigde belegerden opdagen.
Wie kan zich de verrukking van mijnheer Wilson en zijne echtgenoote voorstellen, toen deze hun ouden vriend Osborn weer voor hunne oogen zagen staan. - Alle gevaar was nu immers geweken. De gelande matrozen trokken onder commando van den bootsman uit, om te onderzoeken, of er misschien nog van de wilden op het eiland waren. Met uitzondering van de dooden en stervenden waren allen echter op eenige van de kleinere kano's ontsnapt.
| |
| |
Kapitein Osborn bleef bij de Wilsons achter en verhaalde hun met weinig woorden zijne eigen geschiedenis. Zij onderrichten hem op hunne beurt van den toestand van den ouden armen Flink, tot wien Willem zich oogenblikkelijk weder begeven had, zoodra hij kapitein Osborn met vader en moeder in gesprek zag.
Osborn snelde nu dadelijk toe, om zijn ouden stuurman en vriend te zien. Deze herkende hem ook aanstonds d.i. zijne stem, want de oogen van den ouden man waren reeds zoo zwak geworden, dat hij bezwaarlijk iets meer onderscheiden kon.
‘Dat is kapitein Osborn, - dien ken ik,’ fluisterde hij, met zwakke stem. ‘Gij zijt nog even bijtijds gekomen, mijnheer. Ik wist wel, dat gij komen zoudt, en heb dat ook altijd gezegd. Neem daarvoor den dank van een stervende aan.’
‘Ik hoop, dat het zoo erg niet met u wezen zal, Flink. Wij hebben een dokter aan boord, en ik zal hem terstond laten halen.’
‘Mij kan geen dokter meer helpen,’ hernam Flink. ‘Het zal geen uur meer duren, of 't is uit met mij. Het is mij een groote blijdschap, dat ik mijne lieve vrienden hier nog gered heb gezien.’
‘Ik zal in allen gevalle om den dokter zenden,’ zeide kapitein Osborn, ‘ofschoon ik wel zie, dat die weinig helpen kan. De hand des doods heeft hem reeds aangevat.’
Mijnheer Wilson verliet met vrouw en vriend het leger van den stervende; allen waren door het bijgewoonde tooneel uiterst getroffen. Alleen Willem bleef bij Flink achter en reikte hem water toe, zoo dikwijls hij daarnaar vroeg. Eenige minuten daarna sloeg de oude man andermaal de oogen op.
‘Zijt gij bij mij, Willem? Ik kan u niet zien. Luister, beste jongen. Begraaf mij onder de boomen op den heuvel, boven de bron. Daar wensch ik te liggen. De onnoozele kleine Thomas, - laat hem nooit weten, dat hij de oorzaak van mijn dood geweest is. Breng hem nog eens hier bij mij, - en Juno en Caroline ook. Ik wil allen vaarwel zeggen, Willem.’
Willem schoten de oogen vol tranen; hij liep naar huis en maakte vader en moeder met Flinks verlangen bekend. Allen kwamen, om het laatste vaarwel van den stervende te ontvangen. Flink riep ieder bij zijn naam, den een na den ander. Zij knielden toen bij hem neder en kusten hem. Hij zeide hun met zwakke stem vaarwel; eindelijk gingen zijne woorden in een onverstaanbaar gefluister over. Zoo stonden zij stil en weenend rondom zijn leger geschaard. Slechts Willem knielde aan zijne zijde neder en hield zijn hoofd omvat. In 't einde liet de stervende dit voorover op de borst zinken en - was niet meer.
‘Nu is alles voorbij,’ sprak mijnheer Wilson diep bedroefd. Hierop leidde hij zijne vrouw met de kleinen in huis terug; alleen Juno en
| |
| |
Willem bleven leven bij het lijk achter. De arme meid barstte zoodra haar heer en mevrouw zich verwijderd hadden en zij aan haar gevoel den vrijen loop durfde geven, in luide jammertonen uit en wrong als radeloos de handen.
Willem drukte hem de oogen toe. Juno haalde de oude scheepsvlag, welke zij toen over zijn lijk uitspreiden. Vervolgens gingen beiden de familie opzoeken.
In den tijd, dien Willem bij Flink had doorgebracht was de commandant van den schoener met een tweede afdeeling geland, die hij insgelijks uitzond om het eiland te doorkruisen en verstrooide vluchtelingen uit de schaar der wilden op te zoeken, doch er was niemand meer te ontdekken.
Kapitein Osborn stelde den commandant aan de familie Wilson voor, en men maakte nu dadelijk afspraak tot het inschepen van deze laatste. Den volgenden dag zou tot het pakken en inladen van alle goederen besteed worden; den dag daarop zou de familie aan boord gaan.
Willem gewaagde van Flinks wensch ten aanzien van zijne begrafenis. De commandant van den schoener gaf dadelijk last om eene kist te vervaardigen en op de door Willem aangeduide plaats een graf te delven.
Men kwam overeen, dat de geiten en overige dieren, met uitzondering van de honden, op het eiland zouden blijven, ten dienste van hen, die misschien in de toekomst een dergelijk ongeluk ondergaan mochten, als de manschap en passagiers van De Vrede getroffen had.
De booten kwamen den volgenden morgen tijdig aan land en namen de bagage in. Mijnheer Wilson wilde verder niets medenemen, wat voor latere schipbreukelingen van waarde kon zijn. Het huisraad, al het timmermansgereedschap, ijzerwerk en spijkers, verder pekelvleesch en meel, werd in het huis achtergelaten en weggeborgen. Zoo was hetgeen men had in te schepen dan ook van weinig omvang en dus weldra aan boord gebracht.
|
|