| |
Zeven-en-vijftigste hoofdstuk.
De schemering was nauwelijks gevallen, toen het kermen der kinderen op eens door het gillend gehuil der wilden overschreeuwd werd, die thans, gelijk Flink wel voorzegd had, een nachtelijken aanval beproeven wilden.
Op alle punten te gelijk werd de omheining nu aangevallen en de wilden gaven zich alle moeite, om over den wand heen te klauteren. Van tijd tot tijd werden er enkele speren geslingerd en het was blijkbaar, dat zij zich door hunne overmacht den toegang hoopten te verschaffen.
Het was recht goed, dat Flink de voorzichtigheid had gehad van nieuwe planken boven de oorspronkelijke palissade te spijkeren, want anders zouden de wilden zonder twijfel hun opzet bereikt hebben. Nog voordat het vuur, dat Juno op Flinks bevel ontstoken had, genoeg helderheid verspreidde, waren reeds drie of vier van de bestormers op de palissade geklauterd, maar op het oogenblik dat zij zich daarboven vertoonden, door Willem en zijn vader neergeschoten.
Toen het vuur eerst recht helder opvlamde, kon men beter op de
| |
| |
Indianen mikken, en velen hunner vielen bij de poging om over de palissade te komen. De aanval duurde over het uur. Toen schenen de wilden in te zien, dat het hun op deze wijze niet zou gelukken, en trokken andermaal terug, terwijl zij hunne dooden en gekwetsten evenals vroeger medenamen.
‘Nu, hoop ik, zullen zij zich toch weder inschepen en het eiland verlaten,’ sprak mijnheer Wilson, zich tot Flink wendende.
‘Ik wensch van harte, dat zij dat doen mogen, mijnheer. Het is niet zoo heel onmogelijk, ofschoon men 't nog niet met zekerheid zeggen kan. Ik heb al nagedacht, of wij hunne verdere bewegingen ook van eenig hooggelegen punt bespieden konden. Ziedaar den kokosboom,’ vervolgde hij en wees op een van de boomen, die in hunne palissadenlinie stonden: ‘hij is veel hooger dan al de anderen, en als wij van voet tot voet groote spijkers daarin slaan, kunnen wij hem gemakkelijk beklimmen en van die hoogte de gansche baai overzien. Dan wisten wij althans wat de vijand in zijn schild voert.’
‘Ja, dat is waar, Flink, maar stelt men zich niet te zeer bloot, door daar naar boven te klimmen?’
‘O, neen, mijnheer; gij ziet immers, de kokosboomen zijn rondom op zulk een afstand van de palissade geveld, dat geen van de wilden naderen kan, zonder van dien uitkijk zoo tijdig gezien te worden, dat hij, die boven is, weer omlaag kan komen, nog voordat zijn vijand in staat is zijne speer te gebruiken.’
‘In allen gevalle zou ik 't echter niet vóór het aanbreken van den dag beproeven, daar wij toch niet weten, of er niet eenigen aan den voet van de palissade op den loer liggen.’
‘Dat is zeker wel mogelijk, mijnheer; en daarom zullen wij het tot den vroegen morgen uitstellen. Gelukkig hebben wij nog genoeg groote spijkers overgehouden.’
Na dit gesprek ging mijnheer Wilson in huis. Flink gaf aan Willem den raad, om zich neer te leggen en een paar uren te slapen, terwijl hijzelf de wacht zou houden. Als dan mijnheer Wilson tegen den morgen weer buitenkwam, kon hijzelf nog eene poos uitrusten.
‘Ik kan niet slapen, Flink! Ik kan mijn dorst onmogelijk meer overwinnen,’ gaf Willem geheel verslagen ten antwoord.
‘Ja, beste jongen, 't is zekerlijk een zware pijn; ik voel dat evengoed als gij. En wat moeten die arme kleinen er niet onder lijden! Ik beklaag hen van harte.’
‘Het meeste medelijden heb ik met moeder, Flink,’ vervolgde Willem. Het moet vreeselijk voor haar zijn, het lijden der kleinen zoo aan te zien en hen toch niet te kunnen helpen.’
‘Ja, waarlijk, Willem, dat moet voor eene moeder een vreeselijk
| |
| |
lijden wezen. Misschien hebben de wilden zich echter morgen vroeg uit de voeten gemaakt, en dan heeft ons lijden op eens een einde.’
‘Ik hoop, dat het zoo wezen zal, Flink; evenwel schijnen zij mij moedig en vastberaden toe.’
‘Ja, zeker, - voor hen is ijzer zooveel als goud, en wat doen beschaafde menschen al niet om goud te winnen! Kom, kom, Willem, ga toch althans een poosje liggen, al kunt gij ook niet slapen.’
Intusschen had mijnheer Wilson zijne arme vrouw en kinderen bezocht. De kleinen jammerden nog altijd om water, in weerwil van alles wat de goede moeder beproefde om hen tot bedaren te brengen, terwijl ze tranen van wanhoop vergoot, als ze zich over haar lieven kleinen Albert neerboog.
Juno was naar buiten gegaan en had met eene schop zoo diep in den grond gegraven, als ze maar kon, in de flauwe hoop van toch misschien eenig water te zullen vinden, - maar vruchteloos. Treurig en radeloos kwam zij naar huis terug.
Er was geen ander middel dan geduld en volharding. Geduld kon men echter van zulke kleine kinderen onmogelijk verwachten. De kleine Caroline alleen scheen bedaard en sprak geen woord.
Mijnheer Wilson bleef nog twee of drie uren bij zijn vrouw en hielp haar de kinderen stilhouden, zoo goed dat gaan wilde. Eindelijk kwam hij buiten en vond Flink nog op zijn post.
‘Ach, vriend,’ zuchtte hij, ‘ik stond liever honderdmaal een aanval van die wilden door, dan dat ik nog vijf minuten langer in huis ware gebleven en de ellende van vrouw en kinderen mede had aangezien.’
‘Dat geloof ik gaarne, mijnheer,’ antwoordde de oude man. ‘Maar houd moed en laat ons het beste hopen. Ik houd het voor heel waarschijnlijk, dat de wilden na deze tweede nederlaag het eiland verlaten zullen.’
‘Ik wou, dat ik 't zelfde gelooven kon, Flink; het zou mij innig gelukkig maken. - Doch ik kom hier, om de wacht van u over te nemen. Wilt gij ook niet een poosje rusten?’
‘Ja, mijnheer als gij 't goedvindt, ga ik dan ook wat liggen. Over twee uren kunt gij mij weer roepen, de dag zal dan juist aanbreken, en dan wil ik aan het werk gaan, terwijl gijzelf ook eenige rust geniet.
Mijnheer Wilson nam zijn post op de palissade in en bleef aan zijne eigene gedachten overgelaten.
Met het krieken van den dag werd Flink wakker en loste mijnheer Wilson af. Deze ging echter niet in huis terug, maar legde zich op de boomtakken neder, waar Flink aan Willems zijde had uitgerust.
Zoodra de oude man hamer en spijkers bij de hand had, riep hij Willem om hem te helpen en gezamenlijk begonnen zij nu de spijkers in een kokosboom te slaan, waarbij een van hen voortdurend naar de wilden uitkeek, terwijl de ander het werk voortzette.
| |
| |
In minder dan een uur waren zij tot de bovenste takken onder den kruin gevorderd, op welke hoogte zij een uitgestrekt gezicht over de baai en het eiland hadden. Willem had het laatste dozijn spijkers in den stam geslagen en was de eerste, die boven uitzien kon. Na eenigen tijd keerde hij tot zijn ouden vriend terug.
‘Ik kan alles overzien, Flink. Ze hebben het oude huis geheel omvergehaald; de meeste mannen zijn daar in het rond gelegerd en slapen onder hunne krijgsmantels. Sommigen van de vrouwen loopen van de kano's heen en weer. De kano's liggen aan het strand.
“Zij hebben het oude huis zeker alleen overhoop gehaald, om althans de spijkers mee te nemen. Hebt gij niets van hunne dooden bemerkt?”
Neen, ik heb niet lang rondgekeken, maar wil nog eens naar boven klimmen. Ik kwam beneden, omdat de handen mij zeer deden van het lange kloppen, dewijl de hamer zoo zwaar te houden was. Over een paar minuten zal ik gemakkelijk weer boven komen. De lippen branden mij, Flink; ze zijn geheel opgezwollen en het vel barste mij open. Ik had nooit gedacht, dat de dorst zoo iets vreeselijks was. Wezenlijk, onze arme Thomas is al meer dan genoeg gestraft.’
‘Een kind denkt nooit aan de gevolgen, Willem. Ook hadden wij nooit kunnen denken, dat zijne onnoozelheid zooveel ellende veroorzaken zou. Het was enkel een van zijne kinderachtige streken en wat er ook de gevolgen van wezen mogen, moeten we hem die toch nooit hard te laste leggen.’
‘Ik had gehoopt, in de boomen boven nog een paar kokosnoten te vinden; maar daar was geen enkele te zien.’
‘En al hadt ge ook een gevonden, er zou in dit jaargetij toch geen melk in zijn. Als de wilden zich evenwel vandaag niet uit de voeten maken, Willem, dan moet er iets gedaan worden. Ik wou wel, dat gij nog eens naar boven klomt en rondzaagt, of ze nog in het geheel geen toebereidselen maken om af te trekken.’
Willem klauterde dus nog eens omhoog en bleef daar eenige minuten scherp rondkijken.
‘Nu zijn zij allen op de been en zwermen als bijen rond,’ berichtte hij, toen hij weder beneden was. ‘Mannen telde ik twee honderd en zestig, met krijgsmantels om en pluimen op het hoofd. De vrouwen gaan op en af en halen water bij de bron. Bij de kano's is anders niemand, dan acht of tien vrouwen misschien, die zich met de handen tegen het hoofd slaan en allerlei vreemde fratsen maken. Ik begrijp niet recht wat zij eindelijk uitvoeren; maar allen maken dezelfde wonderlijke bewegingen.’
‘Aha, ik weet al wat zij doen, Willem. Zij snijden zichzelven met
| |
| |
messen of ander scherp tuig; - dat is zoo het gebruik bij dit volk. Al de dooden worden in kano's neergelegd en die vrouwen weeklagen thans over hare lijken. Misschien dat zij nu toch aftrekken, omdat de dooden reeds in de kano's gebracht zijn; - doch dat moeten wij afwachten.’
Men kon uit den top van den kokosboom bespeuren, dat de wilden des voormiddags een krijgsraad hielden: want zij zaten allen in een wijden kring in het rond en een hunner stond op en hield eene rede, waarbij hij met wilde gebaren speer en knots over zijn hoofd rondzwaaide.
Later ging de vergadering uiteen en men zag de wilden overal met het vellen van boomen bezig, waarvan zij het rijs zorgvuldig bijeenbrachtten. Flink sloeg hen een geruimen tijd nauwlettend gade en kwam eindelijk vóór zonsondergang weer van zijn boom beneden.
‘Mijnheer Wilson,’ sprak hij, ‘naar mijn oordeel zal men ons van nacht met rust laten, maar hebben wij morgen een ernstigen aanval te wachten. De wilden vellen boomen en maken groote takkenbossen klaar. Dat gaat wel wat langzaam in zijn werk, omdat hunne bijlen van steen en niet al te scherp zijn; maar met hun ijver en hun groote aantal handen kunnen zij toch veel af, temeer daar ik vermoed, zij den ganschen nacht zullen doorwerken, tot zij zooveel takkenbossen bij elkander hebben als noodig is.’
‘Wat denkt gij dan wel, Flink, dat zij met dat boomen omkappen en die takkenbosschen van zins zijn?’
‘Ze zullen die òf hoog voor onze palissade opstapelen, om zoo daar overheen te kunnen komen, òf ze zullen ze op hoopen leggen en in brand steken, om oms door vuur uit onze sterkte te verdrijven.’
‘Denkt gij, dat hun dat gelukken zal?’
‘Niet zonder zeer zwaar verlies. Misschien gelukte het ons nog, hen af te slaan; doch een harde worsteling is ophanden, veel zwaarder dan wij tot hiertoe nog gehad hebben. De vrouwen moeten ons vlijtig de geweren helpen laden, zoodat wij zoo snel mogelijk vuren kunnen. Hunne poging om onze verschansing in brand te steken, zou ik zooveel niet achten, als die rook er maar niet bij was. De kokosstammen, vooral als daar, gelijk bij onze palissaden, de bast nog omzit, smeulen eerst langen tijd, voordat ze vlam vatten, en het vuur der takkebosschen kan niet lang aanhouden, al is het in den beginne ook nog zoo geweldig.’
‘Maar Flink, bedenk eens, hoe kunnen wij bij ons tegenwoordig gebrek aan water nog kracht genoeg overhouden om onzen vijand midden in een verstikkenden kring van rook en vlammen het hoofd te bieden? Wij moeten immers zeker van uitputting bezwijken.’
‘Wij moeten het beste hopen, mijnheer Wilson, en onze uiterste
| |
| |
krachten inspannen. Mocht mij in het gevecht iets overkomen, mijnheer, vergeet dan niet om, ingeval er geen ander behoud meer opzit, van den rook gebruik te maken, om door het woud een uitweg naar de zuidkust te zoeken. Ik twijfel niet, of dat zal u wel gelukken. De aanval wordt natuurlijk van de oostzijde ondernemen, vanwaar thans de wind waait. Gij moet dus naar het westen zien te ontkomen. - Ik heb Willem al gewezen, hoe men door de palissade heen breken kan als de nood het vordert. Als de wilden ons blokhuis innemen, zullen zij in het eerste oogenblik niet aan u denken. Misschien dat ze zich in het geheel niet meer om u bekommeren, als zij eenmaal van alles wat in huis is meester zijn.’
‘Maar waarom zegt gij dat zoo - ‘als mij iets mocht overkomen, Flink?’ vroeg Willem bezorgd.
‘Ei, jongen, omdat de wilden mij evengoed als u kwetsen of dooden kunnen, als zij de takkenbossen zoo hoog opstapelen, dat het hun gelukt, over de palissade heen te komen.’
‘Natuurlijk,’ hernam Willem; ‘maar vooreerst zijn zij hier nog niet binnen en het zal hun bloed kosten, voordat zij het zoover hebben gebracht.’
Flink bood zich nu aan, om de wacht te houden tot twaalf uren, wanneer hij den heer Wilson wekken wilde.
Zij hadden gedurende de beide laatste dagen slechts zeer weinig gegeten. Men had eene schildpad geslacht en er eenige stukken van gebraden; maar het eten vermeerderde hun dorst slechts en zelfs de kinderen versmaadden alle spijs. De ellende der familie was thans tot eene vreeselijke hoogte geklommen en de arme moeder was der wanhoop nabij.
Zoodra mijnheer Wilson in huis terug was gegaan, riep Flink Willem en zeide tot hem:
‘Luister, Willem; wij moeten noodzakelijk water hebben. Ik kan het jammeren der kleinen en den vreeselijken doodsangst van uwe goede moeder onmogelijk langer aanzien. Bovendien zouden wij zonder water geheel buiten staat zijn, om de wilden morgen af te slaan. Wij moeten immers letterlijk stikken, zoodra zij het vuur tegen onze palissade leggen. Ik heb daarom besloten, om een van onze tonnen te nemen, en ze aan de bron te gaan vullen. Misschien gelukt mij dat, misschien ook niet, - maar beproeven moet ik het. Val ik, - nu, dan is het niet anders!’
‘Waarom wilt gij mij niet liever laten gaan Flink?’ vroeg Willem.
‘Om vele redenen niet, beste jongen. De voornaamste daarvan is, dat ik niet geloof, dat gij er zoo goed toe in staat zoudt zijn, als ik mogelijk. Ik zal den mantel en de pluimen van een der wilden, die
| |
| |
binnen de palissade vielen, nemen en met behulp van die verkleeding mijn plan misschien gelukkig volbrengen. Wapens zal ik, met uitzondering van een enkele speer, niet meenemen, omdat die mij slechts hinderen en de last, dien ik te dragen heb, onnoodig verzwaren zouden. Let nu wel op, beste jongen. Gij moet mij de poort uitlaten; als ik buiten ben, schuift gij tot meerdere zekerheid een van de kruisbalken er voor. Dit zal de poort, ingeval van een aanval, wel zoolang doen houden, totdat het gelukt er ook de andere palen voor te leggen. Wacht dan mijne terugkomst af en houd u klaar om mij dadelijk weer binnen te laten. Zeg, Willem, hebt gij mij goed begrepen?’
‘Jawel, Flink; maar ik moet bekennen, dat een doodelijke angst mij overvalt. - Als u eens een ongeluk overkwam, wat zou dat een ontzettende slag voor ons wezen!’
‘Dat is nu eenmaal niet te veranderen, Willem. Water moet er komen, als 't maar eenigszins mogelijk is; en nu is het oogenblik daartoe gunstiger dan later, als onze vijanden meer op hunne hoede zullen zijn.’
Flink ging nu eene ton opzoeken, die bij de twee emmers water bevatten kon. Vervolgens voorzag hij zich van den mantel en het hoofdversiersel van een wilde en nam het vat op den schouder en de speer in de hand. Willem schoof de dwarsbalken, die de deur sloten, zacht terug, en nadat Flink zich overtuigd had, dat achter de palissade niemand verscholen was, drukte hij Willem de hand, stak de open ruimte buiten de omheining over en verdween in het kokosbosch.
‘Willem sloot de deur weder, gelijk hem gezegd was, schoof er zekerheidshalve een der dwarsbalken voor en bleef angstig wachtend op zijn post. Hij was in een staat van vreeselijke spanning; het minste geritsel, zelfs het zachtste suizen van den wind door de takken van het geboomte deed hem beven en rillen. Zoo stond hij ettelijke minuten met het geweer in de hand en gereed om op het eerste oogenblik vuur te geven.
“Nu wordt het tijd, dat hij terugkomt,” dacht hij. “De afstand is nauwelijks honderd passen en toch heb ik nog geen geluid vernomen.” eindelijk meende hij zachte voetstappen te hooren. Ja, het was werkelijk zoo; de oude man keerde terug en wel zonder dat hem iets was overkomen.
Willem had de hand reeds aan den kruisbalk, om dezen weg te schuiven en de poort te openen; - daar hoorde hij plotseling een gerucht, als van twee, die aan het worstelen waren en kort daarop een zwaren val.
Oogenblikkelijk rukte hij den balk weg en trok de deur open, juist toen Flink hem bij zijn naam riep. Met zijn geweer gewapend sprong Willem naar buiten. Daar vond hij Flink op den grond liggen en aan
| |
| |
't worstelen met een wilde, die op hem lag en hem zijne speer op de borst had gezet. In een ommezien legde Willem zijn geweer aan en gaf vuur. De Indiaan plofte dood aan Flinks zijde neder.
“Neem schielijk het water aan, Willem!” riep Flink, met flauwe stem. “Ik zal beproeven of ik nog kracht genoeg heb om naar binnen te kruipen.”
De knaap greep het watervaatje en droeg dat binnen de verschansing. Toen vloog hij terug naar den ouden man, die op de knieën lag.
Mijnheer Wilson was bij het hooren van dat schot oogenblikkelijk opgesprongen en naar buiten gesneld. Toen hij de poort open vond, volgde hij zijn zoon en zag, hoe deze den trouwen Flink zocht op te richten. Beide namen den braven oude onder een arm en zoo sleepten zij hem met moeite naar binnen. De poort werd aanstonds gesloten en nu eerst konden zij naar hun ouden vriend omzien.
“Zijt gij gewond, Flink?” vroeg Willem met bevende lippen.
“Ja, beste jongen, dat ben ik, - doodelijk gewond, naar ik vrees. Zijne speer heeft mij de borst doorboord. - Water, schielijk, water!”
“Ach, dat wij maar iets voor u hadden!” jammerde mijnheer Wilson.
“Wij hekben het, vader!” riep Willem. “Maar het is duur betaald,” voegde hij er treurig bij.
Willem ging een glas halen, nam de spon uit het vat en liet het water loopen. Den eersten dronk bracht hij aan Flink, die het vocht gretig inzwolg.
Leg mij nu op deze kokosbladeren neer, mijn jongen. - Ga en geef aan den anderen ook wat te drinken; als zij allen gehad hebben, kom dan hier bij mij terug. Zeg uwe moeder niets van mijne verwonding. - Ga en doe wat ik u verzocht heb.’
‘Vader, neemt gij het water, - neem, bid ik u,’ riep Willem. ‘Ik kan mijn Flink niet verlaten.’
‘Dat zal ik doen, mijn zoon,’ zeide mijnheer Wilson; ‘maar drink eerst toch zelf een weinig.’
Willem, die eene onmacht nabij was, dronk het glas ledig. Terstond gevoelde hij zich als opnieuw gesterkt en wendde zich tot den ouden man, die voortdurend zwaar ademhaalde, maar geen woord sprak.
De vader vloog heen, om aan vrouw en kinderen den lang gewenschten laafdronk te verstrekken.
|
|