| |
Zes-en-vijftigste hoofdstuk.
Daar zij bij het oude huis een goed gezicht op de kano's hadden, verzuimde Flink niet, zijn kijker op de wilden te richten, zoo dikwijls hij een vat naar 't blokhuis heengerold had en weer met leege handen terugkwam.
Allen zwoegden zich af. Zelfs mevrouw Wilson deed zooveel, als maar in haar vermogen was, en hielp òf vaten voortrollen òf droeg wat voor haar krachten niet al te zwaar was. Binnen het uur hadden zij alles, waaraan hun bijzonder gelegen was, in het blokhuis, gebracht; - de kano's waren nog altijd op een aanmerkelijken afstand van de kust.
‘Wij hebben nog een goed uur, voordat zij landden, mijnheer,’ sprak Flink, ‘en dan kunnen de riffen hen wellicht vrij wat ophouden. Ik geloof niet, dat ze binnen de twee uren ontscheept zullen zijn. We hebben nog tijd genoeg tot alles wat ons te doen valt. Juno, de kar hier. - Willem, neem den bootshaak, - dan willen we nog gauw
| |
| |
eenige schildpadden in het blokhuis brengen. We kunnen dat zonder u af, mijnheer. Als gij dus zoo goed wildet zijn, om de geweren na te zien en klaar te maken, konden wij onderwijl onzen gang gaan.’
‘Ja, en dan moet gij ze laden,’ zeide mevrouw Wilson, ‘en ons wijzen hoe dat gaat. In 't vervolg kunnen Juno en ik dat doen, zoodat gij enkel hebt te vuren.’
‘Dat is een kostelijke inval, mevrouw,’ hernam Flink; ‘daarmee kunt gij ons wezenlijk een zeer grooten dienst bewijzen.’
Binnen een half uur hadden Willem en Juno zes schildpadden aangebracht. Een poosje later kwam ook Flink naar het blokhuis terug.
‘Ik kan onze geit nergens vinden, Willem,’ zeide hij; ‘maar daar wij toch ook geen voer voor haar hebben, kan zij evengoed buiten blijven. Als zij zulke vreeselijke gedaanten, als die wilden, ontdekt, zal zij zeker wel een goed heenkomen zoeken.’
De vaten werden nu aan een kant gerold en tegen de wanden der omheining opgezet, waarna men er planken overheen legde, op welke men hoog genoeg staan kon om over de palissade heen te zien en te varen. Mevrouw Wilson had zich laten wijzen, hoe men de geweren laden moest, en Juno werd nu ook in dit werk onderricht.
‘Nu, mijnheer, zijn wij op alles voorbereid,’ zeide de oude stuurman. ‘Mevrouw en Juno kunnen nu eens naar de kinderen omzien en zorgen, dat wij iets te eten krijgen.’
‘Ikke 't al klaar hebben. Water al koken heelen tijd,’ berichtte Juno.
Zoodra de kinderen waren aangekleed, riep mijnheer Wilson den ouden Flink, die buiten was en de kano's gadesloeg, in de woonkamer, en gebruikte men haastig een ontbijt, ofschoon allen, gelijk men wel denken kan, te zeer gespannen waren om met smaak te kunnen eten. De moeder drukte hare kinderen aan haar hart; doch haar moed hield zich verwonderlijk goed staande.
‘Deze angstige spanning is 't ergste van alles,’ sprak zij ten laatste. ‘Ik wou, dat zij eindelijk toch maar kwamen.’
‘Zal ik Flink eens gaan opzoeken, lieve, en hooren hoe 't is? In drie minuten ben ik weer bij u.’
Hij keerde ook zeer spoedig terug en berichtte, dat de kano's thans zeer dicht bij de kust waren. De wilden moesten zekerlijk de doorvaart door de klippen kennen, want zij hadden daar regelrecht op aangehouden en de zeilen laten vallen. Flink en Willem stonden op den uitkijk, maar zorgden wel, dat men hen niet zien kon.
‘Ik hoop, dat zij niet te lang uitblijven.’
‘Maak u over hen niet ongerust, lieve Selina; 't is het best, dat zij de bewegingen van den vijand tot op het laatste oogenblik bespieden.’
Terwijl vader en moeder dus in het blokhuis wachtten, sloegen
| |
| |
Willem en Flink de wilden en al hunne bewegingen met de meeste oplettendheid gade. Tien of elf kano's hadden nu hunne bemanning ontscheept; de anderen volgden dit voorbeeld, zoo vlug als zij konden, en zochten zich haastig tusschen de klippen door te werken. De wilden waren allen beschilderd, in krijgsmantels, met pluimen op het hoofd. Hunne wapens bestonden in lansen en knotsen, en blijkbaar waren zij met een allesbehalve vredelievend opzet gekomen.
In den beginne hadden zij het druk met de kano's op het droge te trekken, en daar deze zeer groot en zwaar waren, verliep er wel een kwartier, voordat dit door allen was geschied. Willem had dus tijd, om hen nauwkeurig op te nemen.
‘Wat schijnt dat een ruwe, wreede bende booswichten te zijn, Flink!’ merkte hij aan. ‘Als zij ons in handen kregen, zouden zij ons zeker allen vermoorden.’
‘Daar behoeven wij volstrekt niet aan te twijfelen, Willem; en we moeten ons dus dapper weren en zorgen, dat we uit hunne handen blijven. Van kant maken willen zij ons zeker, en ik zou welhaast gelooven, dat zij ons dan ook nog opeten zouden; ofschoon dat laatste ons dan zooveel niet deren zou.’
Willem huiverde bij deze gedachte, maar antwoordde toch opvrij vasten toon:
‘Ik zal vechten, zoolang ik nog adem heb. Maar zie Flink, nu komen zij opzetten, al wat zij loopen kunnen.’
‘ja, ja, recht op het oude huis toe. Wij mogen nu niet langer wachten. - Kom jongen kom!’
‘Ik verbeeldde mij daar straks, toen wij omkeerden, ginds achter het landpunt nog een ander schip onder zeil te zien, Flink.’
‘Licht mogelijk; misschien een kano, die van nacht van de anderen is afgeraakt. ‘Kom gauw, Willem, - Luister! zij hebben hun krijgsgeschreeuw al aangegeven.
Eene minuut later stonden zij voor de poort van het blokhuis. Zij traden binnen, sloten de deur achter zich dicht en verzekerden die met sterke balken, die van binnen in posten sloten.
“Nu, hier zijn wij veilig genoeg,” sprak Flink.’ En nu maar moed gehouden en ons dapper geweerd.’
Het gillend geschreeuw der wilden vervulde mevrouw Wilson met ontzetting en angst. 't Was nog maar goed, dat zij de Indianen niet in hunne beschildering en in hun trotschen oorlogspronk gezien had, want dan zou zij nog veel meer verschrikt zijn geweest.
De kleine Albert en Caroline klemden zich angstig aan haar hals; de ontsteltenis stond op hun gezicht te lezen. Geen van beiden gaf een enkel geluid; zij zagen slechts vol verslagenheid rond, als om
| |
| |
te ontdekken, van waar dat ijzingwekkend gerucht kwam, en drongen bevend al dicht bij hunne moeder.
Thomas daarentegen was bijzonder in de weer, daar hij nu over het ontbijt, dat de anderen verlaten hadden, geheel alleen baas was en niemand zijne gulzigheid te keer ging. Juno was buiten bezig en betoonde in alles veel moed en bedaardheid.
Mijnheer Wilson had op zich genomen, in de palissade gaten te boren, zoodat men daar juist de trompen van de geweren doorheen steken en op de wilden vuren kon, zonder zelf aan gevaar te zijn bloot gesteld. Willem en Flink daarentegen stonden met geladen geweren op hun post en sloegen de nadering der vijanden gade.
‘Ze zijn thans nog bij ons oude huis bezig, mijnheer,’ zeide Flink: ‘maar daar zullen ze zich zeker niet lang ophouden.’
‘Daar komen ze,’ fluisterde Willem. ‘Zie eens, Flink, is dat niet eene van de vrouwen, die ons in haren kano ontsnapten - zie, die daar met de beide eerste mannen vooraan gaat? Ja, ja, zij is 't, ik ben er zeker van.’
‘Gij hebt gelijk, het is eene van die twee. Kijk, nu houden ze halt. - Aha! op het blokhuis waren ze niet bedacht, dat kan men wel merken. Dat heeft hen eenigszins van streek gebracht. Daar, zie eens, hoe zij de hoofden bij elkaar steken en druk aan 't redeneeren gaan. Zij houden raad over hetgeen er thans gebeuren moet. Die slank opgeschoten man moet een van hunne opperhoofden zijn. - Ik zal vechten tot mijn laatste ademtocht, Willem, dat is mijn vast besluit; maar ik heb er toch een afkeer van in zulk een geval een begin te maken. Ik zal mij dus boven de palisade laten zien. Vallen zij mij aan, dan kan ik met een gerust geweten op hen losbranden.’
‘Maar pas op, Flink, dat zij u niet raken.’
‘Wees gerust, Willem. - Zie, daar komen ze al.’
Met deze woorden stapte Flink op de balken, die van binnen langs de palissade liepen, zoodat de wilden hem zien konden. Dezen stieten een vreeselijk gehuil aan, en minstens een dozijn speren vlogen naar de plaats, waar de oude man stond, en waren zoo goed gericht, dat zij hem ongetwijfeld gedood zouden hebben, indien hij zich niet oogenblikkelijk had gebukt.
Drie of vier van de speren bleven in de bovensten rand der palissade steken; de overige vlogen daar overheen en vielen binnen in de omheining aan gene zijde van het woonhuis op den grond neder.
‘Nu, Willem, maar scherp gemikt!’ Doch voordat Willem nog vuren konde, schoot zijn vader zijn geweer af, en het slank gewassen opperhoofd tuimelde ter aarde. Mijnheer Wilson had zich namelijk
| |
| |
volgens afspraak derwijze in een hoek geplaatst, dat hij zien kon, als de wilden zich naar eene andere zijde heen wendden.
Flink en Willem vuurden insgelijks, en men zag nog twee wilden onder het woest gehuil hunner makkers ter aarde storten. Juno gaf dadelijk de geladen geweren over en ontving daarvoor de andere, welke zij en mevrouw Wilson opnieuw laadden.
De moeder had aan Caroline het opzicht over haar jongste broertje opgedragen. Aan Thomas had zij op het hart gedrukt, dat hij zich heel stil en bedaard moest houden, waarna zij de deur toesloot en bij Juno kwam, om met deze voor het laden der geweren te zorgen.
Nu suisden de speren der wilden door de lucht en het was een geluk voor onze kolonisten, dat zij goed gedekt achter hunne palissade vuren konden, daar zij anders onvermijdelijk verloren waren geweest. Het geschreeuw en gehuil werd gestadig heviger, en de wilden begonnen nu den aanval aan alle zijden. De rapsten en moedigsten onder hen klauterden als katten tegen de palissade op en bereikten ook werkelijk den bovensten rand; doch zoodra hunne hoofden daar zichtbaar werden, trof hen ook onfeilbaar de kogel der verdedigers en stortten zij dood of zieltogend aan de buitenzijde neder.
Zoo hield het gevecht veel langer dan een uur aan, totdat de Indianen, die reeds een aanmerkelijk verlies geleden hadden, eindelijk van den strijd afzagen, waardoor de verdedigers weer tijd kregen om wat adem te scheppen.
‘Nu, bij dezen eersten aanval hebben zij toch bitter weinig gewonnen,’ begon Flink. ‘Wij hebben ons dapper geweerd en vooral gij, Willem, hebt u gehouden alsof ge tot soldaat in de wieg waart gelegd. Ik geloof niet, dat gij uw doel ook maar ééne enkele maal gemist hebt.’
‘Denkt gij, dat zij nu aftrekken zullen? vroeg mevrouw Wilson.
‘O, neen, mevrouw, nu nog niet. Ze zullen eerst al 't mogelijke beproeven, voordat zij ons voor goed verlaten. Gij hebt zelve wel bespeurd, dat het een dapper slag van volk is, en men kan zien, dat zij met kruid bekend zijn, daar dit hen anders veel erger had doen schrikken.’
‘Dat geloof ik ook,’ sprak mijnheer Wilson. ‘Als de wilden den knal van geweren voor de eerste maal hooren, zijn zij doorgaans geheel verplet en verslagen.’
‘Ja, mijnheer; maar dat was bij dit volk hier niet het geval, weshalve ik geloof, dat het wel niet de eerste keer zal wezen, dat zij met Europeanen slaags zijn.’
‘Zijn zij al weg, Flink?’ vroeg Willem, die van de hoogte was afgeklommen, om zijne moeder te omhelzen.
‘Neen jongen; ik zie hen thans tusschen de boomen. Zij zitten in
| |
| |
een kring in het rond en houden denkelijk eene gemeenshappelijke beraadslaging, zooals dat bij die wilde stammen gebruikelijk is.’
‘Nu, ik heb een brandenden dorst,’ zeide Willem. ‘Juno, breng mij toch gauw eens wat water.’
De zwarte meid ging naar de waterton, om aan Willems verlangen te voldoen, maar kwam na weinige oogenblikken met ledige handen en hevig ontsteld terug.
‘O, massa! O, mevrouw! geen water! Water allemaal weg!’
‘Wat, al 't water weg?’ riepen allen in één adem.
‘Niet een sikkepitje meer in de ton is!’
‘Ik heb die toch tot den rand toe gevuld!’ riep Flink. ‘Ook kon ik niet merken, dat ze eenig lek had. Hoe is dat dus mogelijk?’
‘O, nu ikke 't al wel begrijpen, mevrouw!’ riep Juno. ‘Gij weet wel, wij wasschen voor een dag of drie en toen ikke massa Thomas zenden met kleine emmertje water halen uit de bron. Hij toen zoo gauw weerom komen en mevrouw toen zeggen, dat hij zoete jongen was en ook vertellen aan mijnheer. Nu massa Thomas zeker te lui geweest, om te loopen naar de bron en al het water tappen uit het vat, en toen vat is leeggeloopen.’
‘Ik vrees, dat gij gelijk hebt, Juno,’ sprak de moeder.
‘Wat moeten wij nu aanvangen?’
‘Ikke gaan en sinjeur Thomas spreken,’ riep Juno en vloog in huis
‘Dat is een zeer droevig geval, mijnheer,’ merkte Flink ernstig aan.
Mijnheer Wilson schudde bedenkelijk het hoofd. Allen zagen het hachelijke van hun toestand zeer goed in. Indien de wilden het eiland niet verlieten, moesten zij òf van dorst omkomen òf zich overgeven, en in 't laatste geval konden zij er stellig op rekenen, dat hun leven verloren was.
Juno kwam terug; haar vermoeden was gegrond geweest. Thomas had zich gestreeld gevoeld, dat men hem om zijne vlugheid prees, en had de kraan uit het vat getrokken, zoodat al het water wegliep. Hij begon nu weer hardop te schreien en beloofde naar gewoonte, dat hij het van zijn leven niet weer doen zou.
‘Zijne beloften komen te laat!’ zuchtte de vader. ‘Zoo zullen al onze zorgvuldige maatregelen en voorzorgen tegen dezen aanval door de lichtzinnigheid van een kind verijdeld worden en zullen wij ons in 't eind aan onze vijanden moeten overgeven.’
‘Helaas ja, mijnheer!’ zeide Flink. ‘Wij hebben geen ander vooruitzicht meer, dan dat de wilden afgeschrikt worden en het eiland spoedig verlaten.
“Als ik maar iets voor de kinderen had; ik zelve zou er mij wel buiten behelpen!” klaagde mevrouw Wilson; “maar de arme kleinen
| |
| |
zoo te zien lijden! - Is dan nog niet ergens een weinigje te vinden, Juno!”
Deze schudde het hoofd. “Allemaal weg, mevrouw; niemendal meer wezen.”
De moeder zeide nu, zelve nog eens te willen rondzien, en ging met Juno in huis.
“Dat is een vreeselijk, vreeselijk ding, Flink!” merkte mijnheer Wilson aan. “Wat zouden wij thans niet voor eene regenbui geven, als wij de waterdroppels opvangen konden!”
“De lucht ziet daar niet naar uit, mijnheer” gaf de oude man ten antwoord.
“Ik wou, dat de wilden maar weer kwamen opzetten,” zeide Willem.’ ‘Hoe gauwer ze komen, des te eer zal alles beslist zijn.’
‘Ik geloof niet, dat ze zich vandaag bij licht weer vertoonen zullen. In den nacht verwacht ik hen echter zeker en zulk een aanval bij nacht vrees ik tien maal meer, dan een bij dag. In allen gevalle moeten wij er onze maatregelen tegen nemen.’
‘Goed; maar wat kunnen wij doen, Flink?’
‘Vooreerst moeten wij boven onze palissade nieuwe planken van den eenen boom tot den anderen spijkeren; om onze verschansing aldus hooger te maken, zoodat de wilden ze minder gemakkelijk beklauteren kunnen. Eenigen waren op het punt van zich er overheen te wringen. Als wij dit doen, hebben wij ook geen zoo groote ruimte meer te bewaken en te verdedigen. Vervolgens moeten wij een groot vuur ontsteken, om niet geheel in het donker te vechten. Dit geeft aan onze vijanden wel het voordeel, dat zij door de spleten tusschen de palen heenkijken en afloeren kunnen waar wij staan, doch daar zij hunne speren toch niet zoover doordrijven zullen, kan dat ons zooveel kwaad niet. Het vuur moeten wij in 't midden van de palissade aanleggen en er braaf teer bijgieten, zoodat het helder brand, en natuurlijk mogen wij het niet aansteken, voordat men ons aanvalt. Dan kunnen wij zien, waar zij trachten in te dringen en op welk punt wij dus te vuren hebben.’
‘Dat voorstel is goed Flink,’ antwoordde mijnheer Wilson. ‘Bestond dat ongelukkig gebrek aan water niet, ik zou waarschijnlijk hoop hebben, dat alles nog goed ging.’
‘Wij zullen daardoor zekerlijk veel te lijden hebben, mijnheer; maar wie kan weten, wat de dag van morgen aanbrengt?’
‘'t Is waar, Flink. - Kunt gij iets van de wilden zien?’
‘Neen. Ze hebben de plaats verlaten, waar zij raad hielden en ik hoor niets meer van hen. Ik vermoed, dat zij zich op dit oogenblik met hunne dooden en gekwetsten bezighouden.’
Wat Flink voorspeld had, gebeurde ook werkelijk. Dien dag werd
| |
| |
er geen nieuwe aanval meer ondernomen en allen waren volijverig bezig met het maken van toebereidselen tegen den nacht. Zij spijkerden boven de palissade nieuwe posten en planken aan de boomstammen, zoodat drie zijden van hunne verschansing althans vijf voet hooger werden en moeielijk meer te beklimmen waren. Bovendien werd eene groote teerton met kokosbladeren, teer en hout opgevuld, zoodat men tegen dat het vereischt werd, een helder vlammend vuur in gereedheid had.
Aan middag- of avondeten mochten zij echter niet denken, want zij hadden niets dan pekelvleesch en levende schildpad en Flink gaf hun den raad, om liever in het geheel niets te gebruiken, daar eten den dorst slechts vermeerderen moest.
De arme kinderen hadden daardoor veel uit te staan; de kleine Albert kermde en riep gedurig: ‘Water, water!’ Caroline wist, dat dit er niet was, en hield zich stil, - het arme schaap, ofschoon 't gemis haar zeer zwaar viel. Thomas echter, de oorzaak van al deze ellende, was de ongeduldigste van allen en gierde van tijd tot tijd zoo luid, dat Willem, die innerlijk woedend op hem was, hem eindelijk een duchtigen oorveeg gaf, waarop hij uit vrees dat er een andere volgen mocht, nog slechts stil bleef voortkreunen.
|
|