Den volgenden morgen, bij het eerste krieken van den dag, openden beiden dan ook reeds de deur der palissade en wandelden gezamenlijk naar het strand. De wind woei nog altijd, en wel vrij sterk, uit het oosten en de lucht was geheel betrokken.
Bij het opgaan der zon nam Flink als naar gewoonte zijn kijker en begon den gezichtseinder in het oosten nauwkeurig op te nemen.
‘Ziet gij dan iets, Flink, dat gij den kijker zoolang op dat eene punt houdt?’ vroeg Willem, toen zijn grijze makker na lang turen nog geene beweging maakte om den kijker van het oog te nemen.
‘Mijne oude oogen kunnen mij bedriegen; maar ik vrees werkelijk, dat ik iets zie,’ gaf Flink eindelijk ten antwoord. ‘Binnen weinige oogenblikken zal ik het met zekerheid kunnen zeggen.’
Aan de oostelijke kim hing nog eene nevelstreep, zoodat men er niet duidelijk zien kon. Nauwelijks echter was de zon geheel op, of Flink die den kijker juist op dat punt gericht hield, riep driftig uit:
‘Ja, ja, Willem, ik heb toch gelijk. Ik dacht dadelijk, die donkere punten, die ik zag, konden wel hunne bruine zeilen zijn.’
‘Zeilen? - Wat zeilen, Flink?’ vroeg Willem haastig.
‘De zeilen der Indiaansche kano's, Willem; ik wist wel, dat die komen zouden. Neem gij den kijker maar eens en zie zelf; - het schemert mij voor de oogen, zoo sterk heb ik ze ingespannen.’
‘Ja, waarlijk - nu heb ik ze,’ riep Willem, na den kijker gericht te hebben. ‘Maar, Flink, daar zijn althans wel twintig tot dertig.’
‘En ieder heeft twintig of dertig man in, Willem.’
‘Genadige hemel! Wat moeten wij dan doen? Ach, wat zal mijne lieve moeder ontsteld zijn! Tegen zulk een overmacht kunnen wij immers volstrekt niets uitrichten, Flink.’
‘Ja, ja, Willem, wij kunnen veel uitrichten en moeten ook veel uitrichten. Dat eenige honderden wilden tegen ons in aantocht zijn, - lijdt thans geen twijfel meer; maar vergeet niet, dat wij een blokhuis bezitten, dat niet zoo licht te beklimmen is, dat wij verder vuurwapens en kruit en lood genoeg in voorraad hebben en hun wel een gevecht leveren en hen misschien afslaan kunnen, daar zij enkel met lansen en knotsen gewapend zijn.’
‘Wat naderen zij spoedig, Flink; zie maar, - op die wijze kunnen zij immers in een uur hier zijn.’
‘O, neen, beste jongen, - niet eens in twee. Hunne kano's zijn zeer groot. Maar we hebben geen tijd te verliezen. Ik zal hen nog eens in het vizier nemen en hunne sterkte narekenen. Loop gij onderwijl naar huis en wenk uw vader, dat hij hier bij mij komt. Dan, Willem, zet alle geweren klaar en haal de kruitvaten en de patronen uit het oude huis naar het blokhuis. Roep Juno en laat die u helpen. Wij