Zij wachtten op de komst van kapitein Osborn en van de manschap van den schoener, om het lijk van stuurman Flink teraarde te bestellen. Willem was van tijd tot tijd naar buiten gegaan, om naar het schip uit te zien. Hij kwam nu binnen en berichtte, dat twee booten op de kust aanroeiden.
Weinige minuten later verscheen kapitein Osborn met den commandant van het schip. Na een kort onderhoud verlieten beiden het huis, om de noodige orders te geven.
Men had de kist mede aan land gebracht. Flinks stoffelijk overschot werd daarin neergelegd en zijne laatste woning alstoen gesloten. Willem was daarbij tegenwoordig, en de tranen rolden hem langs de wangen, toen het deksel dichtviel en hij zijn goeden ouden vriend voor de laatste maal gezien had.
Binnen een half uur waren alle toebereidselen gemaakt en werd de familie buiten geroepen. Het werd zoo ingericht, dat Willem, zijn vader, kapitein Osborn en Juno - de arme meid had er uitdrukkelijk om verzocht - de slippen van het lijkkleed te dragen hadden.
De kist, met de koninklijke vlag overdekt, werd door zes matrozen op de schouders genomen en ten grave gedragen. Achter haar gingen mevrouw Wilson en hare kinderen en vervolgens de commandant van den schoener met eenigen van zijn volk. Mijnheer Wilson hield een toespraak, slechts nu en dan door Juno's snikken afgebroken en het graf werd dichtgemaakt, waarop allen zich stil en treurig verwijderden.
Op Willems verzoek had de commandant een stevig traliehek rondom het graf laten zetten; midden op den grafheuvel werd een paal opgericht, waarop de naam van den afgestorvene en de dag van zijn dood vermeld stonden.
Zoodra dit verricht was, volgde Willem met een diepen zucht den commandant naar het huis, om te berichten, dat alles was afgeloopen en dat de boot wachtte.
‘Kom, lieve vrouw,’ zeide mijnheer Wilson tot zijne echtgenoote.
‘Ik ga, ik ga,’ antwoordde deze; ‘maar ik weet niet, hoe het komt, - thans, nu het uur geslagen heeft, - dat het mij zooveel kost dit eiland te verlaten. Ware Flink nog in leven, mij dunkt, ik zou wenschen hier altijd te blijven.’
‘Ik begrijp, dat gij ontroerd zijt, lieve; maar wij mogen kapitein Osborn niet al te lang ophouden.’
‘Ik wenschte dat wij nog eens tijd hadden om al die lieve plekjes van ons verblijf, - den tuin, de bron, de vijvers te bezoeken. Zelfs van de dieren zou ik gaarne afscheid nemen, Wilson. Misschien is het een zwakheid, - maar ik kan ze niet onderdrukken.’
‘Laten wij onze geit ook hier, moeder,’ vroeg Caroline, ‘en al onze aardige kippen?’