| |
Vijftigste hoofdstuk.
Met het krieken van den dag gingen mijnheer Wilson en Flink weder aan het werk en openden achtereenvolgens alle kisten en pakken, die nog van het wrak gered waren geworden. Zij vonden kisten met kaarsen, drie vaten rijst ten deele goed, ten deele ook beschadigd, en eene kist met thee en twee balen koffie, welke Flink van boord had meegenomen. Suiker was echter niet voorhanden, want de kleine voorraad, die men gered had, was in den regen weggesmolten.
‘Dat is een heel ongeluk, mijnheer. Onze jongeheer Thomas zal geen thee of koffie zonder suiker lusten en is er dus slecht aan toe.’
‘De jongeheer moet zich leeren behelpen, Flink. We kunnen niet verwachten hier alles zoo te hebben, alsof de kruidenier vlak naast onze deur woonde. - Laat ons nu eens zien, hoe 't met de onder het zand begraven dingen gesteld is.’
Het zand werd weggeschoffeld en men vond de vaten met pekel- | |
| |
vleesch, alsook de elken planken in den besten staat. Veel anders daarentegen was ook geheel verrot en bedorven.
Tegen den middag waren zij met hun werk gereed en daar zij nog tijd genoeg voor zich hadden, begon mijnheer Wilson met behulp van zijn kompas eene opmeting van de verschillende landpunten. Toen dit gedaan was, wierpen zij hunne geweren over den schouder. Flink nam nog eenige ponden van de beschadigde rijst tot voeder voor de kippen mee en daarna begaven zij zich gezamenlijk op weg.
Na twee uur bereikten zij hun voormalig woonhuis, rustten in het magazijn een poosje uit en vervolgden toen hun tocht naar de tenten bij de weide. Ze waren ongeveer een kwartier gevorderd, toen Flink gerucht vernam en mijnheer Wilson een teeken tot stilstaan gaf.
De oude man fluisterde zijn geleider toe, dat de varkens dicht in de buurt waren en laadde zijn geweer. Mijnheer Wilson deed hetzelfde en beiden slopen zacht op de plaats toe, van waar het gegrom zich hooren liet.
Zij kregen de dieren niet in het gezicht, voordat zij die op twintig passen genaderd waren. Toen hadden zij de gansche kudde vlak voor zich en de beesten staken de koppen verwonderd omhoog. De oude beren en zeugen lieten een geknor hooren en snelden op 't oogenblik, dat Flink vuur gaf, op de vlucht. Mijnheer Wilson vond geen tijd meer om los te drukken; doch Flink had een van de biggen geraakt, die nu met den dood worstelende in haar bloed lag te spartelen.
‘Een kostelijk stuk gebraad; - daar kunnen wij een feestmaal van houden!’ riep Flink, terwijl zij op het stervende dier toetraden.
‘Ja, dat is waar, Flink!’ antwoordde mijnheer Wilson. ‘We moeten nu maar zien, hoe we het beest met ons tweeën naar huis brengen.’
‘We zullen het op onze geweren leggen, dan zal de vracht zoo zwaar niet zijn. 't Is zeker pas zes maanden oud en aan de zwaarte kunt gij zien of zij hier ook kostelijk voeder vinden!’
Spoedig hadden zij het dier op hunne geweren geladen en vervolgden zoo hun weg. Bij het uittreden van het bosch bespeurden zij Willem en zijne moeder, die beiden het schot gehoord hadden en hun tegemoet waren gegaan. Mevrouw Wilson scheen eenigszins angstig te zijn, doch toen zij het varken in het oog kreeg, ried zij oogenblikkelijk de oorzaak van het schot.
‘Ik moet bekennen, dat ik een beeije ontsteld was, toen ik dat geweerschot hoorde,’ zeide zij, haar echtgenoot omarmende. ‘Ik kon namelijk niet verwachten, dat gij vandaag al terugkeeren zoudt. Wij allen zijn volmaakt wel.’
Willem nam voor zijn vader het overbrengen van het gevelde wild op zich en deze ging met de moeder naar de tenten.
| |
| |
‘Nu, beste Willem, welk nieuws is er hier bij u,’ vroeg Flink.
‘O, heel goed nieuws, Flink! Gisteravond, toen ik moe was van den arbeid, kwam ik op de gedachte om de boot eens te nemen en te zien, of ik in het diepe water op deze zijde van het eiland niet ook wat visch vangen kon. Ik kreeg ook wezenlijk drie stuks, die er heel anders uitzien, dan die wij tusschen de klippen vingen. Wij hadden er één van bij het ontbijt en één des middags en zij smaakten uitmuntend.’
‘Zijt gij alleen met de boot uit geweest?’
‘Neen, - ik nam Juno mee. Moeder zei, dat ze haar wel een paar uren missen kon. Zij roeit zoo goed als de beste matroos, Flink.’
‘Ja, 't is een recht bruikbaar meisje, Willem. - Nu, met onze monstering zijn wij ook klaargekomen en wij zullen beiden nu overvloed werk krijgen, maak daar staat op. Ik geloof niet, dat wij in ééne week alles zullen kunnen vervoeren, en daarom heb ik gedacht, moeten we al aanstonds morgen beginnen. Eerst willen wij evenwel hooren, wat uw vader daarvan zegt.’
‘O, dat is mij wèl, want ik neem veel liever de roeiriemen dan de schop in de hand,’ zeide Willem. ‘Ik heb er niets tegen, als vader het graven en spitten van mij wil overnemen.’
‘Dat zal hij zeker gaarne doen, daar hij natuurlijk liefst bij moeder en de kleinen wil blijven.’
Zoodra zij de woning bereikt hadden, hing Flink het varken in de tent, waar Willem, mijnheer Wilson, en hij zelf sliepen, aan den kruispaal op, zette de geweren tegen den zijwand aan en ging met Willem, om zijn mes en eenige spanhouten, die hij bij 't schoonmaken van het dier noodig had, te halen.
Terwijl beiden weg waren, kwamen Thomas en Caroline aanloopen, om het dier te bezien. Thomas gaf hoog op van zijne tevredenheid, dat hij den volgenden dag gebraden varkensribbetjes eten zou, nam een van de geweren en riep: ‘Pas eens op, Caroline, ik zal het varken morsdood schieten.’
‘Och, Thomas, kom toch niet aan dat geweer!’ riep zijne zuster. ‘Vader heeft het u immers verboden, en weet ge niet meer hoe 't u daar in 't bosch in de hand afging?’
‘O, dat was niemendal,’ antwoordde Thomas; ‘ik wil u eens wijzen, hoe men een varken doodschiet.’
‘Doe 't niet, Thomas,’ riep Caroline; ‘Als ge 't doet, ga ik heen en zeg 't moeder.’
‘Dan schiet ik op u,’ hernam Thomas en zocht met het geweer op haar te mikken.
Caroline schrikte daar zóó van, dat zij zoo hard als zij kon wegliep;
| |
| |
maar Thomas spande al zijne kracht in en zocht het geweer tegen den schouder te brengen. Daarbij trof het, dat hij zijn vinger aan den trekker bracht en daar hij toevallig het geweer van zijn vader had genomen, dat nog geladen was, ging dat af en stiet de kolf hem, die het niet vast tegen den schouder aandrukte, in het gezicht, zoodat de schok hem twee tanden uitsloeg, de wang kwetste en hem het bloed uit den neus deed stroomen.
Thomas was door het afgaan van het schot en den bekomen slag zoo onthutst, dat hij het geweer met een luiden gil uit de handen liet vallen en naar de tenten liep, waar zijne beide ouders zaten, die op het hooren van den knal waren opgesprongen en hem nu ontsteld te gemoet vlogen.
Flink en Willem waren ook op het schot oogenblikkelijk toegesneld, daar zij vreesden dat er een ongeluk gebeurd was. De oude man liep op Thomas toe, wischte den knaap met de hand het bloed van het gezicht en ontdekte tot zijne geruststelling, dat deze geene wonde of ander gevaarlijk letsel had.
‘Hij is niet gewond,’ riep hij mijnheer Wilson toe, ‘hij bloedt enkel uit den neus. Houd op met schreeuwen en gieren, kwajongen! Wat hadt ge weer uwe handen aan een geweer te slaan?’
‘Het geweer heeft mij op den grond gegooid,’ snikte Thomas, terwijl het bloed hem steeds uit den mond liep.
‘Dan hebt ge uw verdiend loon gekregen. Zult gij u voortaan beter in acht nemen en geen geweer meer aanraken?’
‘O, ik zal er mijn leven niet meer aankomen,’ jammerde de kleine. ‘'t Heeft mij haast doodgeschoten.’
Juno kwam nu met water, om hem het gezicht af te wasschen, en thans eerst ontdekte men, dat hij twee voortanden verloren had en aan wang en lippen toch vrij wat bezeerd was. Men kleedde hem uit en legde hem te bed, waar hij weldra in diepen slaap zonk.
‘Ik had de geweren daar niet moeten laten staan,’ zeide Flink tot Willem; ‘dat was een verzuim van mij. Ik dacht zeker, dat men den kleinen deugniet niet reeds zoo dikwijls ingeprent had, aan geen vuurwapens te raken, dat hij dat zeker niet wagen zou. Maar altijd als er een ongeluk valt aan te richten is hij terstond bij de hand.’
‘Hij mikte op mij en wilde op mij schieten; maar ik ben weggeloopen,’ zeide Caroline.
‘Goedertierende Hemel, welk een geluk!’ riep de verschrikte moeder.
‘Had hij losgedrukt, dan was mijn arm, lief kind vermoord geworden - Die afschuwelijke jongen!’
‘Hij is ditmaal behoorlijk gestraft, mevrouw, en ik sta er voor in, dat hij in den eersten tijd geen geweer meer zal aanraken.’
| |
| |
Den volgenden morgen was het gezicht van onzen jongeheer hoogrood en gezwollen. Wangen en lippen waren donkerblauw en opgeloopen en het verlies der beide voortanden misvormde hem nog meer. Gelukkig waren het nog melktanden geweest, want anders hadden de gevolgen nog droeviger voor hem kunnen zijn.
Tot het ontbijt werd van het gebraden wild opgedragen en de geur daarvan prikkelde Thomas niet weinig in den neus. Toen zijn vader hem nu echter nog eens terdege beknorde em zeide, dat hij geen brok van het gebraad proeven zou, begon hij zoo hard te huilen, dat men hem wegbrengen moest, totdat hij met schreeuwen had opgehouden.
Na 't ontbijt zeide Flink, dat hij met Willem in de boot wilde gaan, om met het zware werk van de overbrenging der vele goederen van de westkust naar het magazijn een begin te maken, waarbij hij deed opmerken dat men geen enkelen dag meer te verliezen had. Juno had op zijn verlangen reeds eene goede portie varkensvleesch voor hen gebraden en tevens een stuk pekelvleesch gekookt, zoodat zij behoorlijk van levensmiddelen voorzien waren en dus niets meer hadden, dat hen tegenhield. Mijnheer Wilson nam de verdere planting der heg op zich en wilde gedurende hunne afwezigheid de sloot rondom het yamsplantsoen geheel voltooien.
‘Maar hoe lang denkt gij wel met Willem uit te blijven, Flink?’ vroeg de moeder met kennelijke bezorgdheid.
‘Wel, laat eens zien, mevrouw; we hebben vandaag Woensdag, - dan moet ge ons niet vóór Zaterdagavond terug verwachten. Wij moeten dat alles toch afdoen, en hoe eer het gebeurd is, des te beter voor ons.’
‘Beste Willem, ik word er wezenlijk angstig onder dat gij zoo lang van ons vandaan zult zijn. Daarbij zult gij altijd bij het water wezen, en zoo zal ik in gedurige ongerustheid zijn, totdat ik u hier wederzie.’
‘Nu, moeder, dan dien ik u wel met den post te schrijven, om u te doen weten, hoe ik het heb.’
‘Spot niet met mijn angst, kind. Ik wenschte, dat wij een post hadden en dat gij mij iederen dag schrijven kondet.’
Flink en Willem maakte alle toebereidselen, die hunne langdurige afwezigheid vereischen kon. Zij namen hunne beddekens mede; zoo ook een kleinen ketel, om te koken, en toen eindelijk alles beredderd was, zeiden zij mijnheer en mevrouw Wilson hartelijk vaarwel.
Juno hielp hun de bagage in de boot brengen. Zij wilden eerst naar de Oostelijke kust roeien, dààr hunne vracht achterlaten en vervolgens op het kokosbosch afgaan. Voordat zij van wal stieten, nam Willem nog Remus, den hond, in de boot op.
‘Waartoe neemt gij den hond mee, Willem? Hij kan hier van dienst
| |
| |
wezen, om de zwijnen te verjagen, en wij hebben misschien last van hem.’
‘Och, laat hem, Flink, - ik moet hem bij mij hebben. Er is mij daar iets ingevallen - laat mij ditmaal mijn zin doen.’
‘Goed, Willem; wat mij betreft, moogt gij altijd uw zin hebben. Gij wenscht den hond bij u te houden, en daarmee afgedaan.’
‘Dag, Juno, houd u goed meid; we zullen u eene schildpad meebrengen.’
‘Datte vooral doen, massa Flink! Dag, massa Willem! Niet vergeten, Zaterdag weerom wezen en brengen visch en schildpad mee.’
Het zeil werd opgetrokken, en daar er een frissche wind woei, waren zij binnen korten tijd in de oostelijke baai. Zij droegen de levensmiddelen en verdere benoodigdheden in het huis en sloten de deur toe.
Hierop gingen zij naar het hoenderhok, waar Flink aan de vogels van de rijst voorwierp, die hij hierheen had medegenomen. Tot hunne groote tevredenheid telden zij thans over de veertig hoenders, alle gezond en fiksch, sommige daaronder waren dik en vet, zoodat men hen dadelijk had kunnen slachten. Daar zij nochthans overvloed van versche levensmiddelen hadden, was men overeengekomen, hen vooreerst nog te ontzien; omdat de eieren van meerdere waarde voor hen waren dan de hoenders.
Vervolgens stapten zij weder in de boot en roeiden naar het kokosboschje. De wind blies hun vlak tegen en zoo duurde hunne vaart vrij lang, doch dit was, gelijk Flink opmerkte, eene zeer gunstige omstandigheid, want op deze wijze konden zij met de bevrachte boot ook des te sneller naar de baai terugzeilen.
Aan het kokosbosch geland, verloren zij geen tijd, maar gingen terstond aan het bevrachten van de boot, zoodat de spijkers benevens de verdere ijzeren werktuigen van allerlei aard en de gereedschappen, waar Flink destijds van het schip aan land had gebracht, het grootste gedeelte van de eerste lading uitmaakten. Een meelvat, eene kist met kaarsen en eenige stukken linnen maakten de lading eindelijk vol. Zij riepen Remus, die zich op den zandigen oever in de schaduw van het geboomte had nedergelegd, en stieten toen af. Het zeil werd geheschen en een half uur later hadden zij de klippen reeds weder achter zich en landden in de baai.
‘Ik ben recht blij, dat wij deze landing gelukkig overgebracht hebben. Willem, want ze is voor ons van groote waarde. Nu willen wij het een na het ander naar het magazijn brengen en daarmee is dan voor vandaag genoeg afgedaan. Morgen zullen we zien, of we twee ladingen halen kunnen. Ge denkt toch niet, dat dit u te zwaar zal vallen, beste jongen?’
| |
| |
‘O, we hebben maar vroeg op te staan, en dan zal het best lukken,’ gaf Willem ten antwoord. ‘Wij zullen nu ons maal houden en onzen verderen arbeid tot den namiddag uitstellen.’
Aan dat maal mocht ook Remus deelnemen, dien Willem van beenderen en verderen afval rijkelijk voorzag.
‘Maar zeg mij toch, Willem,’ vroeg Flink, ‘hoe waart ge er van morgen toch zoo bizonder opgesteld om den hond mee te nemen?’
‘Dat zal ik u zeggen, Flink. 't Is mogelijk, dat ik mij in hem vergis, maar dat geloof ik toch niet. Ik denk namelijk, dat hij moeder wel een briefje van mij kan overbrengen. Gij weet, dat hij als men 't hem gelast, altijd weer naar huis terugkeert, en nu wil ik eens zien, of hij ook van hier den ganschen weg naar de tenten kan terugvinden. Ik heb daartoe een stuk papier en potlood meegenomen.’
Hij haalde dit dadelijk voor den dag en schreef:
‘Lieve moeder!
‘Wij zijn heel wèl en zoo even met de eerste lading voorspoedig aangekomen.
Uw u hartelijk liefhebbende zoon
Willem.’
Willem bond den hond het papier met een eindje touw om den hals, lokte hem toen buiten het huis en riep:
‘Remus, naar huis, beest! - Marsch, weg! Naar huis, hond!’
De hond keek zijn meester twijfelachtig aan, alsof hij niet recht wist wat men van hem verlangde; doch Willem nam een steen en deed alsof hij naar hem gooien wilde. Nu liep het dier een eind weegs voort en bleef toen weder staan.
‘Naar huis, Remus! - Naar huis, hond!’ Met deze woorden hief Willem den steen weder omhoog, terwijl hij zijn bevel herhaalde en de hond ging nu, zoo hard zijne pooten hem dragen konden, op den loop.
‘Hij is nu in allen gevalle weg,’ zeide Willem. ‘Mij dunkt, hij zal de tenten wel wedervinden.’
‘Dat moet de tijd leeren,’ hernam Flink. ‘Daar we met eten gedaan hebben, kunnen we nu met het bergen van onze goederen beginnen.’
‘Waar moeten we die dan bergen, Flink?’
‘In het magazijn, beste jongen. Dat zal ons wel wat zweet kosten, want deze kisten en vaatjes met spijkers zijn zwaar en wij dienen menigen gang te doen, maar het moet toch gebeuren. We hebben
| |
| |
echter nog een uur of drie vier dag vóór ons, zoodat we ons niet behoeven te overhaasten.’
Zoodra de gansche lading in het magazijn geborgen was, brachten zij de boot in veiligheid en gingen toen naar het woonhuis, om zich daar ter ruste te leggen. Op het oogenblik, dat zij den voet op den drempel zetten, kwam Remus met vroolijke sprongen op hen toe; maar gelukkig had hij het briefje nog altijd om den hals.
‘Daar is de hond, Willem,’ riep Flink. ‘Het schijnt, dat hij toch niet naar huis heeft willen terugloopen.’
‘Dat spijt mij recht; ik geloofde stellig en zeker, dat hij het doen zou, en nu heb ik mij toch bedrogen. Wij zullen hem niets te vreten geven, dan moet hij op 't laatst toch wel gaan. Maar wacht, - wacht eens! Kijk, Flink! dat is niet hetzelfde papier, dat ik hem om den hals bond. Ik geloof 't althans niet. - Laat eens zien.’
Dit zeggende nam Willem den hond het briefje van den hals en las:
‘Beste Willem!
‘Uw brief is gelukkig overgekomen en wij zijn recht blij, nu wij weten dat alles wèl met u is. Schrijf ons elken dag. 't Was wezenlijk een recht goede inval van u, - en Remus is een juweel van een hond.
Uwe u liefhebbende moeder
Selina Wilson.’
‘Inderdaad, de hond is recht schrander,’ riep Flink. ‘Waarlijk, ik had er niet de minste gedachte op, dat hij gaan, of dat hij nog wel op bevel uwer moeder tot ons terugkomen zou.’
‘Brave Remus!’ riep Willem, het dier liefkoozende. ‘Kom hier, mijn jongen; nu zult ge ook lekker smullen van avond, want ge hebt dat eerlijk verdiend.’
‘Dat heeft hij waarlijk. Zie, Willem, daar hebt ge nu een postinrichting op ons eiland tot stand gebracht, en dat is eene verbetering van belang. In ernst, jongen, ze kan ons recht nuttig worden.’
‘In allen gevalle kan dat eene groote geruststelling voor moeder zijn.’
‘Ja, vooral dan, als we in 't vervolg met ons drieèn hier werken moeten, om 't magazijn in orde en in staat van tegenweer te brengen. - Nu gaan wij echter terstond slapen, om morgen met den leeuwrik weer op te zijn, zooals men bij ons te lande zou zeggen.’
‘Hier dienden wij te zeggen, met de papegaaien, want die zijn de eenige soort van landvogels, die dit eiland rijk schijnt te wezen.’
| |
| |
‘Gij vergeet de duiven, Willem. Ik heb gisteren een paar in het bosch gezien; maar ze zijn thans juist in den broeitijd. - Goeden nacht, Willem.’
Eenige dagen lang werkten allen ijverig door en Remus ging heen en keerde telkens met goede berichten terug, totdat des Zaterdags de terugreis werd aanvaard. Bij hunne aankomst vonden zij de gansche familie aan de kleine haven verzameld en verlangend naar hen uitziende.
‘Welkom thuis, beste Willem!’ riep mevrouw Wilson hem vroolijk toe. ‘Nu, gij hebt u een man van uw woord betoond en mij uwe brieven met den post gezonden. Welk een kostelijke inval van u! Ik zal mij niet meer ongerust maken: ook niet, als gij alle drie eens te zamen weg zijt.’
‘Ik moet Romulus en Vixen ook nog hetzelfde leeren, moeder.’
‘En ik wil het de jongen leeren,’ zei Thomas. ‘Thomas wil ook brieven schrijven.’
‘Ja, ja, Thomas. Tegen dat gij eerst een brief schrijven kunt, zullen de jongen wel sterk genoeg zijn, om dien te dragen,’ antwoordde Flink. ‘Uw gezicht is nog tamelijk geschonden, merk ik. Ge zult nu, hoop ik, geen doode varkens meer willen schieten.’
‘Neen, dat wil ik niet; maar van 't eerste, dat gij nu weer doodmaakt, zal ik meer eten, dan ik van dat andere gedaan heb.’
‘Dat is een verstandig woord van u, beste jongen. - Kom hier, kleine Albert! ik zal u weer een beetje op den arm dragen; wij beiden hebben nu in zoolang niet samen gespeeld. - Hoe staat het met de heg en den greppel, mijnheer?’
‘Goed, Flink, twee zijden daarvan zijn ten naastebij klaar. Naar ik reken, zal ik tegen het einde der volgende week het gansche plantsoen wel behoorlijk omheind hebben.’
‘O, ge behoeft u niet al te sterk in te spannen, mijnheer; want zoo'n groote haast heeft het volstrekt niet. Willem en ik zullen met het overige wel nagenoeg klaar worden.’
Aan tafel sprak men nog lang van de schranderheid, door Remus bij het overbrengen der brieven aan den dag gelegd. Mijnheer Wilson verhaalde daarbij onderscheidene voorbeelden van de scherpzinnigheid der dieren, totdat Willem zijn vader opeens vroeg, waarin dan eigenlijk het verschil tusschen verstand en instinct bestond.
‘Dat verschil is zeer groot, zooals ik u terstond zal verklaren. Eerst moet ik echter aanmerken, dat men voorheen placht te zeggen, dat de mensch door verstand, maar het dier enkel en alleen door zijn instinct geleid werd, hetgeen onjuist is. De mensch heeft evengoed als het dier zijn instinct en ook de dieren bezitten verstandelijke vermogens, ofschoon zij ook meestal enkel aan het instinct gehoorzamen.’
| |
| |
‘Instinct bij dieren is het gevoel, dat dezen aandrijft om zekere dingen zonder voorafgaand overleg of nadenken te verrichten. De zwaluw bouwt haar nest, de spin weeft haar web, de bij maakt hare cel in alles nog evenzoo als zij het voor vierduizend jaren gedaan hebben. Ik kan u hier reeds doen opmerken, dat een der grootste wonderen van het instinct in de meetkunstige gedaante der bijencellen bestaat, want men heeft door afdoende bewijzen aangetoond, dat deze vorm juist die is, welke de minste opoffering van tijd en moeite vordert. De wonderen van het instinct vallen bovenal onder zulke dieren in het oog, die in groote kudden en zwermen samenleven.’
‘Verklaar mij dat wat nader, lieve vader.’
‘Daartoe behooren b.v. de vele soorten van trekvogels, wilde ganzen, ooievaars, zeevogels, kraaien en raven. Zij doen hun instinct blijken door de tochten, die zij uit het eene werelddeel naar het andere ondernemen, - door de wijze, waarop zij vliegen, opdat zij den wind zoo weinig mogelijk val en tegenstand bieden. Daarbij houdt elk dezer dieren zich aan de hem aangewezen plaats met eene bijzondere nauwgezetheid. Als zij slapen, zetten zij schildwachten uit, die voor hen waken en hun bij naderend gevaar een teeken geven; datzelfde kan men niet alleen bij vogels, maar ook bij andere dieren waarnemen.’
‘En hoe is het dan met die, welke in troepen of zwermen leven, vader?’
‘Daartoe behooren de bijen, de mieren en vele andere insecten en onder de viervoetige dieren de bever. Niets is bewonderenswaardiger dan de nauwgezetheid, waarmede zij arbeiden, de gemakkelijkheid, waarmede zij zich de een den ander verstaanbaar maken en de stiptheid, waarmede ieder in het bijzonder zijn werk verricht, - doch Thomas geeuwt, alsof hij ons allen wil inslikken en Caroline is al lang in zoete rust.
‘Hun verstand en hun instinct zijn dan beide tegen mij,’ merkte Willem lachend aan, ‘zoodat ik wel geduld moet hebben. Maar ik verlang werkelijk zeer over dit punt nog iets meer van u te hooren.’
‘En ik niet minder, Willem,’ verzekerde Flink; ‘ofschoon 't mij nu niet onaangenaam is te gaan rusten.’
|
|