Stuurman Flink, of De schipbreuk van De Vrede
(1920)–Frederick Marryat– Auteursrecht onbekend
[pagina 204]
| |
slechting van den grond en prikken tot het vastzetten der tenten, in de boot brengen. Voordat zij met de boot afstieten, merkte Willem aan: ‘Mij dunkt, het zou zoo kwaad niet zijn, als wij voor Flink en mij het noodige beddegoed meenamen. Wij konden dan nog van avond eene van de tenten opslaan en den nacht daaronder doorbrengen. Morgen vroeg konden wij dan de andere in orde brengen en zoo met ons werk een goed eind vorderen, voordat wij terugkomen.’ ‘Dat is een zeer goede inval, Willem,’ antwoordde Flink. ‘Laat eens zien, wat Juno ons te eten mee kan geven; dan zullen wij uw plan volvoeren, want hoe eer wij allen daar zijn, des te beter.’ Mijnheer Wilson was van hetzelfde gevoelen en Juno pakte een stuk pekelvleesch en eenige eierkoeken bijeen, voegde daar nog drie of vier flesschen water bij en hielp dit alles, benevens allerlei timmermansgereedschappen, in de boot brengen. Flink had ook nog voor een touw gezorgd, om de boot aan een paal aan den oever vast te maken. Eindelijk stieten zij van wal en hadden in korten tijd de riffen achter zich. Zij roeiden wakker door, want zij wenschten zoo spoedig mogelijk de haven te bereiken, hetgeen ook na verloop van een half uur gelukkig geschiedde. Zoodra zij aan land waren, maakten zij de boot aan het touw vast en brachten de lading aan wal; vervolgens droegen zij een deel van het tentlinnen en de staken naar het naastbijgelegen boschje, dat uit guayababoomen bestond. Daarop keerden zij naar het strand terug, om ook het overige te halen, en met drie gangen hadden zij dat verricht. ‘Nu moeten wij eens omzien, Willem, waar wij de tent willen opslaan. Te dicht bij het kokosbosch mag dat niet zijn, want daar hadden wij te ver water te halen. ‘Dunkt u niet, Flink, dat de beste plaats bij de benanen zou zijn? De grond is daar iets hooger en het water vinden wij, zooals gij weet, juist tusschen de bananen en de yamswortels.’ Zij begaven zich naar de plaats, waar de benanen hare groote, fraaie bladeren ontplooiden en beslooten ten noorden daarvan de tenten op slaan, vooreerst omdat men die daar, wegens de boomen, uit zee niet kon en ook, dewijl het bosschage gedurende de hitte van den dag er eene aangename schaduw opleverde. ‘Dus moet het dan hier maar zijn, Willem,’ zeide Flink. ‘Laat ons nu al het noodige gaan halen. Het is hier een goede, droge grond, die er juist toe geschikt zal zijn.’ Weldra waren zij druk aan het werk en reeds lang voor zonsondergang was een der tenten opgeslagen en hadden zij ook hunne bedden daarin gespreid. | |
[pagina 205]
| |
‘Nu, Willem, verbeeld ik mij toch, zult gij wel tamelijk moe zijn,’ zelde Flink; ‘ja, ja, zeker, dat moet gij wezen, want gij hebt den ganschen dag duchtig gearbeid.’ ‘Ik voel mij juist zoo heel moe niet, Flink; ook is het nu nog geen tijd om te gaan slapen.’ ‘Het is nog vroeg; laat ons dan eerst nog onze spaden nemen en een gat voor het water graven; dan kunnen wij morgenvroeg zien of dat goed of slecht is.’ ‘Ja, dat kunnen wij nog voor het avondeten doen, en dan zal de rust ons dubbel goed smaken.’ Met dit besluit gingen zij naar het lager gelegen weideland, waar de bodem vochtig en moerassig was. Daar groeven zij twee kuilen, ieder ongeveer eene el diep en even breed. Weldra zagen zij het water daarin opkomen, en toen zij klaar waren, kwam hun dat reeds over den enkel. ‘Aan water zullen wij dus geen gebrek lijden, Flink; als het ook maar goed om te drinken is.’ ‘O, daar twijfel ik niet aan, Willem. Overigens hebben wij veel te doen, voordat de familie hier naar toe kan komen. Doch voor vandaag is onze taak nu ten einde. Zij keerden hierop in de tent terug en lieten zich het pekelvleesch en de eierkoeken kostelijk smaken. Eindelijk legden zij zich op de matrassen neder en gaven zich aan de rust over. Na weinige minuten lagen zij diep in slaap, daar het zware werk van den dag hen inderdaad zeer vermoeid deed zijn. Den volgenden morgen met zonsopgang waren zij reeds weder op de been. Hun eerste werk was naar de waterkuilen om te zien, die zij den vorigen avond gegraven hadden. Zij vonden deze tot overvloeiens toe vol; het water was volmaakt zuiver en helder, en bij het proeven keurden zij het, zoo al niet in alles zoo goed als het andere bronwater, toch zeer bruikbaar en smakelijk. Na zich gewasschen te hebben, keerden zij terug, om te ontbijten, en gingen toen aan het opslaan der tweede tent, die voor mevrouw en den kleinen bestemd was en dus met meer zorgvuldigheid moest worden ingericht. Toen dit gedaan was, werd nog de grond in het rond van het hooge gras en de struiken ontdaan en binnen in de tent met de spaden vast en effen gemaakt. “Nu komt weer een ander werk, Willem, namelijk het bouwen van een stookplaats voor Juno. Daartoe moeten wij naar het strand gaan en steenen opzoeken. Wij zullen dit stuk zeildoek meenemen en kunnen daarin in één gang zooveel als wij noodig hebben halen.” Een uur later was ook de vuurhaard gereed, en beiden zagen hun | |
[pagina 206]
| |
werk vergenoegd aan en maakten de noodige toebereidselen tot het verdere werk van den dag. Men besloot 's middags de tafels en stoelen, het keukengereedschap, een gedeelte van de kleeren en het beddegoed en levensmiddelen voor een paar dagen mede te nemen. Den volgenden morgen zouden Flink en Willem tijdig terugkomen, en dan wilden allen gezamelijk door het bosch naar hunne nieuwe woonplaats opbreken. De kleine Albert kon thans heel goed alleen loopen en moest slechts nu en dan een eind ver gedragen worden. Thomas en Caroline moesten natuurlijk met Juno gaan; de schapen, lammeren, waarvan men vier stuks had, en de oude en jonge geiten zouden de mannen door het bosch drijven, waarbij de honden goede diensten konden doen. De hoenders en het verdere gevogelte moesten echter in het oude hok blijven, daar Flink en Willem, zoo dikwijls zij hier kwamen, wel eens naar hen omzien konden. |
|