anders verwachten, want de koralen wassen alleen op de zijde, die aan den wind blootstaat. Mij dunkt, wij kunnen van de kleine haven, die wij onlangs ontdekten, thans niet ver meer verwijderd zijn. Gij ziet, wij hebben het weideland en de boomgroepen reeds voor oogen. We zullen een poosje met roeien ophouden en de kust eens bedaard opnemen.’
‘Daar zijn twee rotsen dicht aan den oever, Flink,’ riep Willem met den vinger wijzende. ‘Weet gij nog wel: ook aan de buitenste zijde van onze haven stonden twee of drie zulke rotsen dicht bij elkander.’
‘Juist zoo, Willem, en 't zou mij volstrekt niet verwonderen, als gij den spijker op den kop had geslagen. Laat ons er eens heen roeien.’
Zij deden dit en bevonden, tot hunne groote blijdschap, dat zij werkelijk in de haven waren, waar het water zoo glad en effen als in een vijver was.
‘Welnu, beste jongen, dan zullen wij maar terstond onzen mast opzetten en op ons gemak naar huis zeilen.’
‘Wacht nog een oogenblik, Flink; geef mij den bootshaak eens. Ik zie daar wat tusschen de klippen omkrabbelen.
Flink gaf den bootshaak aan Willem, die daarmee in het water roerde en met de ijzeren punt een groote zeekreeft ophaalde, dien hij met een ruk in de boot slingerde.
‘Dat is weer een kostelijke schotel op onze tafel,’ zeide Flink. ‘Wij komen dus niet met ledige handen terug en zullen des te meer welkom zijn. Doch nu dienen we ons ook te reppen, want we moeten hedennamiddag nog eens en dan wel met een volle lading hierheen roeien.’
De mast werd opgezet, en zoodra zij met de boot buiten de haven waren werd het zeil opgeheschen. In minder dan een uur hadden zij de landingsplaats bij het woonhuis wederom bereikt.
Willem had den zeekreeft, die slechts ééne schaar had, uit de boot gebracht en Juno een tweeden waterketel op het vuur gezet, om dien als een toegift voor het middagmaal te koken.
Thomas trad met zijn zusje Caroline toe om het beest te bekijken. Toen hij dit echter genoeg bewonderd had, begon hij het, als naar gewoonte, te plagen en te kwellen, evenals hij dat op de Kaap ook reeds den leeuw had gedaan. Eerst stiet hij het met een stok naar de oogen, toen beproefde hij den staart recht te trekken; - het dier sloeg echter naar hem en liep weg.
Eindelijk echter wilde hij zijn stok het dier zelfs in den bek steken; toen hief dit zijn grooten nijper op, pakte hem bij het gewricht van de hand en klemde zich daar zoo stevig aan vast, dat Thomas het van pijn uitgilde en als razend met den kreeft aan den arm ronddanste. Gelukkig voor hem was het beest reeds zoo lang bulten het