op hen vertrouwen, en ik zou stellig aanraden ons ook tegen eene groote overmacht te verweren, liever dan ons op genade of ongenade over te geven.’
‘Maar, zouden we ons dan ooit met mogelijkheid tegen zulk eene groote menigte verdedigen kunnen?’
‘We moeten behoorlijk zijn voorbereid, mijnheer. Als we ons maardgoed verschanst hebben, kunnen we het tegen eenpaar honderd wel opnemen.’
Mijnheer Wilson sloeg de hand aan het voorhoofd.
‘'t Is waarlijk niet heel troostrijk,’ zeide hij, na eene poos, ‘nu me dit oogenblik aan een verdedigingsplan tegen de wilden te moeten denken, nadat wij voor twee dagen nog hoop hadden van dit eiland verlost te worden. O, dat die brik zich nog weer liet zien?’
‘De wind gaat langzamerhand liggen, mijnheer!’ antwoordde Flink ‘nog vóór den avond hebben wij kostelijk weer. We kunnen immers later overleggen; in allen gevalle geef ik deze eerste week alle hoop nog niet op.’
‘Eene heele week, Flink! Och, hoe waar is het, dat teleurgestelde hoop den mensch geheel wanhopig maakt!’
‘'t Is een zware ramp, mijnheer Wilson; evenwel moeten wij ons schikken. Voor het tegenwoordige zouden we 't best doen, als wij deze arme schepsels maar onder dak brachten en maakten, dat ze weer wat bijkwamen.’
‘Ja, Flink; mij dunkt, teekens zullen ze toch wel verstaan?’
De oude man beduidde haar nu door teekens, dat ze zouden opstaan. Dit deden zij ook, hoewel niet zonder zwarigheid. Toen ging hij vooruit en gaf haar een teeken, dat ze volgen zouden. Zij begrepen hem en poogden te loopen, maar waren zoo zwak, dat zij op den grond zouden zijn neergevallen, als mijnheer Wilson en zijn zoon haar niet vastgehouden hadden.
Er was een lange tijd noodig, voordat men haar in het woonhuis had gebracht. Mevrouw, die van alles onderricht was, ontving haar zeer vriendelijk, en Juno had een tafel gedekt, die nu voor haar werd nedergezet. Zij aten een weinig en legden zich toen neder, waarop zij weldra in diepen slaap verzonken.
‘'t is een geluk voor ons, dat het vrouwen zijn,’ merkte mijnheer Wilson aan; ‘als het mannen geweest waren, zouden wij er erger aan toe zijn geweest.’
‘Ja, zeker’ hernam Flink; ‘evenwel mogen wij ook de vrouwen in den beginne niet al te veel vertrouwen, want ze zijn en blijven altijd wilden. Als wij nog langer op dit eiland moeten blijven, kunnen zij in vele opzichten nuttig, ja, zelfs van groote waarde voor ons zijn, daar zij ons veel werk kunnen helpen verrichten.’