| |
Twee-en-veertigste hoofdstuk.
Den volgenden morgen waren allen zeer vroeg op en ontbeten nog met elkander. De gebakken visch smaakte kostelijk; Thomas at zoo gulzig, dat hij bijna aan eene graat gestikt was, die hem in de keel bleef steken. Juno deed lang vergeefsche moeite om er met den vinger bij te komen. Mevrouw Wilson was in grooten angst totdat het Juno eindelijk gelukte haar met den wijsvinger los te krijgen.
Geweren, reiszakken en al het benoodigde tot de reis waren reeds vooraf klaargemaakt, en zoo stonden Willem en Flink eindelijk van tafel op, namen hartelijk afscheid van de achterblijvenden en begaven zich op weg.
De zon scheen helder, de lucht was reeds tamelijk warm; de dansende golven van den oceaan glinsterden in de verte en de kokosboomen schommelden hunne gekuifde kruinen in den zachten wind. Met een vroolijk hart braken zij op en riepen de beide herdershonden. Ook Vixen wilde meegaan, maar moest tot bewaking van de familie achterblijven.
Het magazijn voorbij, ging het den tegenoverliggenden heuvel op, het bosch in en weldra werden de bijlen losgemaakt, om de boomen daarmede te merken. Flink haalde zijn zakkompas voor den dag en regelde daarnaar de richting van den weg, dien zij nemen wilden.
Een tijdlang ging het zoo voort, zonder dat men een woord sprak, rechts en links werd de boombast met de bijl geteekend, totdat Flink andermaal staan bleef, om naar zijn kompas te zien.
‘Mij dunkt, Flink, het bosch is hier dichter, dan ik het nog ergens gezien heb,’ zeide Willem.
‘Ja, ja, gij hebt gelijk. Naar 't mij voorkomt, moeten wij thans omtrent midden op het eiland in het dichtste deel van het woud zijn. Dat zal wel spoedig blijken. We moeten ons wat meer naar het Zuiden richten; daarbij zal het goed zijn, dat wij stevig doorstappen. Hoe verder we komen, des te minder hebben wij te doen, en we kunnen dan ook rustig samen praten.’
Zoo stapten zij een half uur wakker voort. Gelijk Flink gezegd had, werd het bosch allengs minder dicht, maar toch konden zij niets dan
| |
| |
kokosstammen ontdekken. Het was geen lichte arbeid, ieder oogenblik nieuwe boomen te merken, en het zweet liep hun tappelings over het gezicht, zoo zwaar begon hun dat ten laatste te vallen.
‘Me dunkt, Willem, we moesten eens eene minuut of wat uitrusten, want anders wordt gij al te moe. Ge zijt nog niet zoo sterk, als gij vóór uwe ziekte waart.’
‘Ik ben niet meer zoo goed aan het werk gewoon als vroeger, en daarom ben ik nu gauwer moe, Flink,’ antwoordde Willem en droogde zich het gezicht met zijn zakdoek af, terwijl hij zijn geweer tegen een boomstam zette. ‘Ik heb er niets tegen, dat we eens een poosje uitblazen. Hoe lang, denkt ge, zal het nog duren tot we het bosch achter den rug hebben?’
‘Me dunkt, geen half uur meer; of misschien zijn wij er schielijker uit. Ik weet niet, hoe ver het bosch zich in deze richting uitstrekt.’
‘Wat denkt ge dan zooal daar achter te vinden?’
‘Dat is moeilijk te zeggen. Ik kan alleen zeggen wat ik hoop te vinden, namelijk een ruim, vlak grasveld tusschen het bosch en de kust, waar onze schapen en geiten weiden kunnen. Dan was het ook mogelijk, dat wij buiten de kokossen nog andere boomen, heesters en struiken vonden; tot hiertoe hebben wij niets dan kokosboomen en ricinusstruiken gezien. Weet gij nog wel Willem, hoe Thomas het van de bessen te kwaad gehad heeft? 't Is onmogelijk te bepalen, mijn jongen, hoe menigerlei zaadkorrels door vogels of door wind en baren wel hierheen gebracht zijn.’
‘Ja, maar zouden die zaden ook opkomen?’
‘Wel zeker, Willem. Ik heb mij wel eens laten vertellen, dat vele zaadkorrels honderden jaren onder den grond kunnen zitten en later, als de zon er op schijnt, toch nog opkomen?’
‘Nu herinner ik mij,’ antwoordde Willem, ‘dat mijn vader mij eens vertelde, hoe een gerstekorrel, die voor drie of vierduizend jaren met eene Egyptische mummie begraven was, zelfs na dien langen tijd nog opkwam, nadat men haar in den grond had gestoken.’
‘Wat is dat eene mummie, Willem? Van Egypte heb ik wel gehoord: dat is het land, waar de kinderen Israëls gevangen waren en waar zij later uittrokken. Dat alles lezen wij in den Bijbel, en ook van de zeven plagen, waarmede Pharao bezocht werd, totdat hij het Joodsche volk gaan liet.’
‘Ja, ja, hij verdronk met zijn gansche leger, omdat hij hen achtervolgde en weder terugdrijven wilde. - Eene mummie, Flink, is het lijk van een mensch, dat na den dood met verschillende specerijen ingebalsemd wordt, om het tegen verrotting te bewaren. Ik heb er nog nooit eene gezien, maar weet uit de boeken, dat de Egyptenaren hunne lijken zoo plachten in te
| |
| |
balsemen. - Maar kom, nu kan ik dunkt mij, wel weer verder gaan.’
‘Goed, Willem; hoe eer wij het bosch achter ons hebben, des te beter voor ons.’
Zonder oponthoud zetten zij nu hunne wandeling voort, en ze waren nog geen kwartier verder, of Willem riep:
‘Flink, ik zie den blauwen hemel! We zijn het bosch weldra ten einde, en ik ben daar hartelijk blij om, want mijn arm doet mij zeer van dat aanhoudend kappen.’
‘Mij gaat het niet beter, Willem. Ik ben waarlijk even blij als gij; want het werken heeft mij ook vermoeid. Evenwel moeten wij daarmee nog voortgaan, want anders vinden we onzen weg niet terug, als wij dien noodig hebben.’
‘Tien minuten later hadden zij het kokosbosch achter zich en kwamen te midden van manshooge struiken zoodat zij niet zien konden, hoe ver zij nog van de kust verwijderd waren.
‘Nu, Goddank,’ riep Willem en wierp de bijl op den grond; ‘ik ben blij, dat dit voorbij is. Nu zullen we ons een poosje neerzetten, voordat wij verder gaan.’
‘Dat is mij wel,’ zeide Flink en nam bij Willem plaats.
‘Ik voel mij heden veel meer vermoeid, dan toen wij van de andere zijde van het eiland door het bosch kwamen. Ik geloof bijna, dat het weer daaraan schuld is. Komt hier honden; koest daar!’
‘Het weer is toch heel mooi, Flink.
‘Nu, ja zeker; maar ik heb u, meen ik, reeds gezegd, dat de regentijd voor de gezondheid zeer nadeelig is, en zoo denk ik wel haast dat ik daarvan nog niet bekomen ben. Gij hebt wezenlijk de koorts gehad en kunt u natuurlijk niet zeer sterk voelen; maar men kan toch ook zonder koorts aan zijne gezondheid veel geleden hebben. Ik ben een oud man, Willem, en begin thans allerlei gebreken te voelen.’
‘Me dunkt, Flink, voordat wij opbreken, moesten wij ons middagmaal houden; dat zal ons zeker goed doen.’
‘Ja, Willem, wij zullen een vroeg maal houden dan raken wij in allen gevalle eene onzer waterflesschen kwijt. Halt! goed, dat ik het bedenk. Daar wij toch denzelfden weg terug moeten, konden we onze reiszakken en al 't verdere buiten de geweren wel onder deze boomen laten liggen. Misschien ook dat wij hier wel onvernachten zullen, want ik heb uw vader stellig gezegd, dat hij ons vandaag nog niet terug wachten moest. Aan uwe moeder wilde ik dat niet zeggen, omdat zij altijd zoo bezorgd voor u is.’
Hierop werden de knapzakken geopend en het middagmaal gehouden, waarvan de beide honden rijkelijk hun deel kregen. Na het eten zetten zij hunne ontdekkingsreis opnieuw voort. Wel tien minuten lang
| |
| |
moesten zij zich door de hooge, dichte stuiken een weg banen, totdat zij ten laatste den uitgang bereikten en toen eene poos zonder een woord te spreken in het rond zagen.
De zee lag op ongeveer eenhalve mijl afstands voor hen; het daarusschen liggende land was eene open vlakte met frisch, heerlijk gras overdekt, en vormde eene voortreffelijke weideplaats. Hier en daar was de bodem met enkele kleine boomgroepen bezet; de kust vormde geen zandvlakte gelijk op de andere zijde, maar de klippen rezen tot eene hoogte van twintig tot dertig voet loodrecht uit de zee op en waren op vele plaatsen met een vreemde, sneeuwwitte stof overdekt.
‘Zie, Flink,’ begon Willem eindelijk, ‘daar zou nog voeder genoeg voor onze kudde zijn, ook als zij tienmaal zoo sterk werd.’
‘Ja, ja, mijn jongen; dat is een groot geluk, en wij hebben alle reden om dankbaar daarvoor te zijn. Dat is juist wat wij noodig hadden. Laat ons nu echter wat verder gaan en die boomgroepen onderzoeken, om te zien, waaruit ze bestaan. Ik zie daar een groot, breed blad, dat ik, als ik mij niet bedrieg, al dikwijls meer gezien heb. - Ja, Willem, ik had wel gelijk,’ vervolgde hij, nadat zij de boomen, waarop hij gewezen had genaderd waren. ‘Ziehier, dat is een pisangboom. Hij bot juist uit en zal weldra tien of twaalf voet hoog zijn. Zijne vrucht smaakt voortreffelijk en zijne bladeren geven een uitmuntent voedsel voor het vee.’
‘Hier is een plant, die ik nog nooit gezien heb, - hier deze kleine,’ zeide Willem, terwijl hij een takje afbrak en dat zijn ouden vriend toonde.
‘Maar ik wel, Willem. Men noemt het gewoonlijk vogelpeper en de u welbekende Cayennepeper wordt daaruit bereid. Zie, het heeft al loten; het zal ons bij het koken goede diensten doen, daar we toch geen peper meer overhebben. Juno zal er wat blij mee zijn. Gij kunt daar verder uit opmaken, Willem, dat er ook vogels op dit eiland moeten zijn; althans is dit zeer waarschijnlijk, want de zaden van al deze planten en boomen kunnen slechts door hen hierheen gedragen zijn. Pisang en peper dienen vele vogelsoorten tot voedsel. De zaadkorrel, welk een dezer vogels vallen liet, is opgekomen en heeft verdere loten om zich heen verspreid, die van jaar tot jaar in talrijkheid en grootte toenamen. Dit is ook de reden, waarom hij ze alle in afzonderlijke groepen hier en daar verstrooid ziet. Kijk, daar schiet eene menigte Pisangplanten uit den bodem op; in weinige weken zullen ze een heel bosch uitmaken.’
‘En wat is dat daar voor eene stekelachtige struik Flink?’
‘Ik zie niet zoo scherp als gij Willem, en dus dienen wij wat naderbij te treden. Ha, ik zie het al; het is de zoogenaamde West-Indische stekelbes. Ik ben zeer blij haar gevonden te hebben, want zij kan ons van groot nut zijn.’
| |
| |
‘Is ze goed om te eten, Flink?’
‘Dat juist niet; ook prikt ge u met hare stekels licht in de vingers en kunt ge ze er moeilijk weer uitkrijgen; voor de afwisseling evenwel zal zij zoo kwaad niet smaken. Het hoofdnut brengt die struik nochtans als heg om onzen tuin aan, tot bescherming tegen de dieren. Zij geeft eene uitmuntende heining en wast zeer snel, zonder oppassing noodig te hebben. Zie eens, daar staat een halve akker vol met dat gewas; het is juist aan het bloeien toe. Laat ons nu eens naar gindsche groep gaan en zien wat het is.’
‘Wat is dat voor eene plant, Flink?’
‘Ik weet het niet, Willem; ik kan niet zeggen, dat ik ze vroeger ooit gezien heb.’
‘Dan, dunkt mij, zal ik 't best doen, al de planten, die gij niet kent, te verzamelen en aan vader te brengen. Hij is een groot vriend van de kruidkunde en zal ons wel weten te zeggen wat ze zijn.’
‘Braaf! Dat zullen wij doen; dat is een recht goede inval van u.’
Willem plukte een tak van de onbekende plant af en nam dien mede. Bij de naaste groep bleef Flink staan en beschouwde haar lang met groote opmerkzaamheid.
‘Wacht, laat zien,’ zeide hij eindelijk; ‘dezen boom geloof ik te kennen, althans heb ik hem meer in de heete landen gezien. Ja, ja, ik heb 't Willem; een guayababoom.’
‘Hoe, dezelfde, uit wiens vruchten men den guayabawijn bereidt?’
‘Ja, dezelfde.’
‘Nu, wat zal Thomas watertanden, als hij daarvan hoort! Kapitein Osborn gaf ons op onze reis eens guayabamost te proeven, en Thomas wilde er al meer van hebben, zoo smaakte die hem.’
‘Kleine jongens van Thomas jaren denken meer aan eten en drinken dan aan iets anders; dat is natuurlijk, en wij moeten Thomas daarom niet hard vallen. Hij zal mettertijd een fiksche jongen worden; geloof dat vrij, Willem!’
‘O, zeker, dat hoop ik ook, Flink, en ik twijfel er ook in 't geheel niet aan. Willen we thans verder gaan?’
‘Ja; maar welken kant zoudt ge 't liefst gaan?’
‘Laat ons in de richting van deze vijf boomen voortloopen en dan tot aan de klippen afdalen. Ik zou gaarne weten hoe het komt, dat die zoo wit zijn.’
‘Komaan dan, als gij het zoo verkiest, beste jongen.’
‘Hé, Flink! wat is dat voor een rumoer? Luister, dat geschreeuw! Dat moeten apen zijn.’
‘Neen, neen, dat zijn geen apen; ik wil u wel aanstonds zeggen, wat het is ofschoon ik nog niets zie. - Papegaaien zijn 't, - ik ken hen aan
| |
| |
hun geschreeuw. Zie, Willem, het is niet heel waarschijnlijk, dat apen hierheen gedwaald zouden zijn, maar wel vogels, en aan hen zijn wij de pisangs en guayaba en al de andere vruchten verschuldigd, die wij misschien nog ontdekken zullen.’
Zoodra zij onder de boomen kwamen, ontstond er een oorverdoovend gefladder en geschreeuw. Meer dan driehonderd papegaaien vlogen krijschend op en hunne fraaie groene en blauwe pluimen schitterden prachtig in de stralen der zon.
‘Zeide ik het niet, Willem? Nu, dat is eene kostelijke ontdekking en kan ons van tijd tot tijd aan eene keurige pastei helpen.’
‘Pastei. Flink? Gebruikt men hen dan tot pasteien?’
‘O ja, zij smaken heerlijk; in West Indië en Zuid-Amerika heb ik er mij dikwijls lekker op vergast. Wacht, wacht, laat ons hier nog een eindje verder op gaan. Ik zie daar een blad, dat ik gaarne nader onderzoeken zou.’
‘De grond schijnt hier moerassig te worden, Flink, dunkt u dat ook niet?’
‘Ja, ja; hier onder onze voeten schuilt water genoeg. Des te beter voor ons vee; wij graven het dan eenige kommen, als het hierheen komt. Ha! ik dacht wel, dat ik mij niet bedriegen zou. Zie eens, Willem! dat is het allerbeste, dat we nog gevonden hebben; nu behoeven wij niet zoo meer van onze aardappelen af te hangen.’
‘Ei, wat is het dan, Flink?’
‘Yamswortels, mijn jongen, yams- of broodwortels, die men in West-Indië in plaats van aardappelen gebruikt. Gij moet namelijk weten, dat de aardappelen in heete luchtstreken niet lang hunne oorspronkelijke gedaante behouden.’
‘Hoe meent gij dat, Flink?’
‘Na een of twee oogsten veranderen zij in zoogenaamde zoete aardappelen; de yamswortels zijn, naar mijn oordeel, in alle gevallen beter.’
Op dit oogenblik wierpen de honden zich in het door de yamswortels gevormde hooge groen en begonnen te blaffen; een poosje daarna hoorde men een sterk getrappel en gebrom.
‘Wat is dat?’ riep Willem, die zich juist op den grond gelegd had, om de yamsplant te onderzoeken en bij dat gerucht ontsteld opsprong.
De oude man lachte hartelijk.
‘Het is niet de eerste maal, Willem,’ zeide hij, ‘dat ze u een schrik op het lijf hebben gejaagd.’
‘Wat! onze varkens zijn het? Wezenlijk? vroeg de knaap verwonderd.
| |
| |
‘Wis en zeker: zij hebben de broodwortels in den neus gekregen en smullen er braaf van, dat moogt gij vrij gelooven.’
Flink verhief zijne stem en klapte in de handen. Weldra hoorde men onder de bladeren een getrappel en geknor en kort daarop sprongen - niet zes, maar over de dertig varkens, groot en klein uit het groen te voorschijn; en snuivend en knorrend stoof de gansche kudde in wilden galop langs de vlakte voort, totdat zij het kokosbosch bereikt had en daarin verdween.
‘Maar wat zijn ze wild, Flink!’ riep Willem.
‘Ja, en ze worden nog met elken dag wilder. We moeten de yamswortels echter tegen hen omheinen, anders blijft er ons niets van over.’
‘Maar ze zullen de heg vernielen, voordat die nog behoorlijk is opgeschoten.’
‘Dat zouden zij wel; maar daartegen maken wij een stevige omheining van kokospalen en planten aan den buitenkant van die stekelbessen, welke gij ginds gevonden hebt. Eer nog onze palen vermolmd zijn, wassen de stekelbessen tot eene heg omhoog, waardoor geen dier kan heenbreken. - Nu, Willem, moeten wij ons echter eens naar de kust wenden.’
Toen zij de rotsen naderden, die op enkele plaatsen vijftig ellen boven den rand des waters uitstaken, merkte Flink aan:
‘Nu kan ik u zeggen, jonge vriend, wat de witte plekken ginds op de klippen te beduiden hebben. Zij zijn afkomstig van de zeevogels, die hier ieder jaar komen nestelen en hunne jongen uitbroeden. Als niets hun dat belet, keeren zij telkenreize naar de eigen stee terug.’
Zij bereikten weldra het bedoelde punt, dat zich uit de verte zoo wit vertoonde; zij vonden het vol veeren en pluimen, met mest en drek doormengd.
‘Ik zie nergens een nest, Flink: niet eens een spoor van vroegere nesten.’
‘Wel dat is ook niet mogelijk. Hun geheele nest bestaat namelijk daarin dat zij een rond gat van een halven duim diep in den grond krabben en dicht naast elkander gezeten hunne eieren in de kuilen leggen. Spoedig is het tijd dat zij terugkomen; dan zullen wij hun een bezoek brengen en van hunne eieren medenemen, zooveel als wij er noodig hebben. Die smaken namelijk lang niet leelijk.’
‘Ei, Flink, wat hebben we vandaag al eene menigte goede dingen gevonden. Ons uitstapje is toch waarlijk heel gelukkig uitgevallen.’
‘Ja, inderdaad; bedenk slechts, mijn jongen, hoe onze hulpmiddelen hier van jaar tot jaar vermeerderd kunnen worden, als wij maar eenigermate vlijtig en arbeidzaam zijn.’
‘Weet ge wat ik daar al dacht, Flink? - We hadden ons huis misschien liever hier moeten bouwen.’
| |
| |
‘O, neen, Willem; we hebben hier niet zulk zuiver water als daar, en ook niet het zandige strand, dat ons het voordeel van een schildpaden een vischvijver verleent. Neen, Willem, ons vee kunnen wij hier wel laten weiden; we kunnen hier de vruchten in het rond inoogsten en met de arme vogels deelen; we kunnen de yamswortels en wat nog verder nuttigs hier voor ons groeit inzamelen; maar ons huis, onze woning, moet blijven waar het tegenwoordig is.’
‘Gij hebt gelijk, Flink; maar het zal een lange weg wezen hierheen.’
‘Ook dat niet, als wij er maar eerst aan gewoon zijn en een behoorlijk pad gemaakt hebben. Bovendien kunnen wij misschien onze boot hierheen brengen. Ik zal dadelijk maar eens langs de klippen gaan en dat onderzoeken.
Zij gingen nu ongeveer een half uur den zeekant langs, totdat zij aan een punt kwamen, waar de rotsen niet meer zoo hoog waren. Daar ontdekten zij eene kleine kom, die in de klippen was ingesneden en slechts een enkelen ingang had.
‘Zie eens, Willem, welk eene aardige kleine haven voor onze boot. Van hier kunnen wij haar met yamswortels laden en naar onze woonplaats brengen, verondersteld dat wij op de zuidzijde eene doorvaart voor haar vinden kunnen. Wij hebben daar nog niet naar omgezien, omdat wij tot hiertoe zoo iets nog niet noodig hadden.’
‘Ja, Flink, dat is waarlijk een aardig, rustig plaatsje voor onze boot; doch hoe zullen wij het wedervinden, als wij van de andere zij van het eiland aankomen?’
‘O, heel gemakkelijk, Willem; ik heb slechts een hoogen stok als merkteeken op te zetten.’
‘Wat is dat daar toch voor een ding, Flink?’ vroeg Willem en wees op een voorwerp in de laagte.
‘Aha, ik zie het al, jongen; dat is een zeekreeft, die zeer goed is om te eten. 't Is wel mogelijk, dat wij dan ook nog eens een kreeftvijver gaan aanleggen; dan kunnen wij hen in menigte vangen en krijgen een smakelijk gerecht te meer.’
‘En wat zijn dan die kleine ruwe dingen daar beneden aan de klippen?’
‘Dat is eene zeer kleine soort van oesters, die heel zoet smaken. Ze zijn anders dan die in Europa; ze zijn veel malscher en smaken nog veel beter.’
‘Bravo, Flink, dan hebben wij weer twee nieuwe lekkernijen op onze tafel,’ riep Willem verblijd uit. ‘Wat worden wij nog rijk!’
‘Ja, mijn jongen; maar vergeet niet, dat wij ze eerst moeten vangen, want zonder moeite en arbeid krijgt men in de wereld niets gedaan.’
‘Flink,’ begon Willem plotseling weder, ‘wij hebben nog drie volle
| |
| |
uren dag; willen we niet naar huis gaan en vertellen, wat we gezien hebben? Moeder zal hartelijk blij wezen, als ze ons wederziet.’
‘Met hart en ziel mijn jongen. Voor een dag hebben wij vrij wat afgedaan; dus kunnen we nu wel terugkeeren en weer eene week te huis blijven of althans zoolang men ons daar niet missen kan. Vruchten zijn er bovendien toch nog niet; het eenige, waarvoor ik zorg wil dragen, zijn de yamswortels, want ik ben bang, dat onze varkens anders met het beste wegloopen. Doch laat ons nu op weg gaan en de zaak nader met uwen vader overleggen.’
Terwijl Willem van het kokosbosch terugkeerde, plukte hij van iedere plant, die hij voorbijkwam een takje af, om dat voor zijne vader mede te nemen. Weldra vonden zij het plaatsje, waar zij hunne knapzakken en handbijlen hadden achtergelaten. Van daar keerden zij langs het vorige pad door het kokosbosch terug en volgden daarbij de merken, die zij 's morgens in de boomen hadden uitgekapt.
Een uur voor zonsondergang kwamen zij bij hunne woning aan en vonden mijnheer en mevrouw Wilson voor de deur zitten. Juno was met de beide kleinen aan het strand, en de dreumessen hadden dol veel pleizier met de schelpen, die zij hier en daar op het zand vonden. Willem gaf zijn vader nauwkeurig verslag van al wat hij ontdekt had en liet hem de monsters van al de verschillende planten zien, die hij had opgedaan.
‘Dit hier,’ zeide zijn vader, ‘is eene algemeene bekende plant, en 't verwondert mij, dat onze Flink haar niet kent; - 't is immers hennep.’
‘Dien heb ik nooit anders dan tot touw verwerkt gezien,’ betuigde Flink; ‘maar het zaad ken ik daarom toch heel wel.’
‘Nu, als wij er van noodig hebben, kan ik u zeggen hoe men er mee moet omgaan,’ antwoordde mijnheer Wilson. ‘Laat zien, Willem, wat hebt ge nu?’
‘Dit vreemde, stekelachtige ding.’
‘'t Is de eierplant; ze draagt eene vrucht van vorm en kleur geheel gelijk een ei. Ik heb wel gehoord, dat die in de heete luchtstreken wordt gegeten.’
‘Ja, mijnheer, dat is ook zoo. Men legt ze in met peper en zout; dat noemt men dan bringal. Me dunkt, dat moet het wel wezen.’
‘Vast wel; ge hebt zeker gelijk,’ hernam mijnheer Wilson. - ‘Foei, Willem, dat hier moest ge toch kennen.’
‘Het heeft veel van eene wijndruif.’
‘Ja; dat is het ook, 't is eene witte druif. In allen gevalle kunnen wij ze eten en misschien ook wijn daaruit persen; wie weet!’
‘Nu heb ik nog maar ééne plant, vader. Wat is dat?’
| |
| |
‘Gij hebt het niet gekend, Willem, omdat het zoo hoog opgeschoten is. 't Is niets anders dan de gewone mosterdzaadplant, die wij in Europa in menigte aankweeken. Nu, waarlijk gij hebt uw dagwerk goed volbracht. Kom, haast u wat, Juno, met de tafel te dekken, meid. We gaan dus maar naar binnen; want de zon is reeds aan 't ondergaan en over een paar minuten is het donker.
Zoodra zij naar huis teruggekeerd waren, werd over den thans onderhanden te nemen arbeid beraadslaagd. Na eenig overleg kwam men overeen, dat het raadzaam zou zijn eerst de boot uit het zand op te delven. Zoodra deze in orde was gebracht, zouden de klippenreeksen aan de zuidzijde onderzocht worden, om te zien of er een doorgang door te vinden was, daar het waarschijnlijk veel tijd zou wegnemen, als men ze moest omvaren.
Wanneer dit geschied was, wilden mijnheer Wilson, Flink, Willem en Juno allen te zamen naar de andere zijde van het bosch gaan en eene tent medenemen, die op den nieuw ontdekten grond zou worden opgeslagen. Dan wilde men eene vlaggestok in de kleine haven planten, om de plaats daaraan te kunnen herkennen. Dit alles gaf natuurlijk een vrij zwaar dagwerk; maar toch wilden zij nog den eigen avond terugkeeren, om mevrouw en de kinderen geen nacht alleen te laten.
Was dit gedaan, dan zouden Flink en Willem assen, raderen en andere benoodigde dingen, als b.v. zagen, bijlen en spaden, in de boot laden en om het eiland naar de zuidzijde roeien, om de kleine haven op te zoeken. Terstond na hunne lading en het in veiligheid brengen van de boot, zouden zij dan langs het woudpad naar huis terugkeeren.
Het eerstvolgend werk zou dan zijn, het yamsplantsoen te omheinen en tegen de verwoestingen van de varkens te beschutten.
Tegelijk moesten de schapen en geiten door het bosch worden gedreven, om op den nieuwen weidegrond hun voedsel te zoeken.
De oude plek zou blijven staan en afgemaaid worden, om hooi te winnen tegen den regentijd. Flink en Willem zouden eene genoegzame hoeveelheid kokosboomen vellen, om voor de omheining van het yamsplantsoen te dienen. Waren de palen eens ingeslagen, dan wilde ook mijnheer Wilson komen en hun verder de behulpzame hand bieden.
Dit hoopten zij, zou alles in eene maand zijn afgdaan. Gedurende dezen tijd konden mevrouw Wilson en Juno, die doorgaans te huis moesten blijven, het onkruid uit den tuin wieden en de noodige toebereidselen maken tot het planten van een heg. Zoodra dit gewichtige werk achter den rug was, zou de boot met eene lading stekelbesstruiken voor de tuinheg in de baai terugkeeren.
| |
| |
Dan wilden zij hunne opmerkzaamheid op den voorraad richten, die uit de schipbreuk gered was geworden en nog altijd aan de bocht, waar zij het eerst geland waren, lag opgehoopt. Na alles onderzocht en de bruikbare artikelen bijeenvergaderd en in het magazijn gebracht te hebben, zouden zij vervolgens eene regelmatige opneming van het eiland te land en te water doen en eene teekening daarvan ontwerpen, hetgeen mijnheer Wilson zeer goed was toevertrouwd.
Dit waren de plannen voor het schoone jaargetijde, dat thans een aanvang had genomen.
|
|