een vertrouwelijken voet met elkander. Mijn ongeluk had mij nederig en deemoedig gemaakt.
‘Na zijn dood bleef ik nog een tijdlang tweede stuurman op zijn schip, doch in 't eind werd een ander voor mij voorgetrokken. Sedert dien tijd diende ik als gemeen matroos op verschillende schepen. Overal werd ik geacht en goed behandeld. Ik gevoelde mij, durf ik wel zeggen, nergens ongelukkig, want ik zag recht goed in, dat rijkdom mij slechts tot dwaasheden verleiden zou.
“Nu, beste Willem, kent gij de historie van Masterman Flink. Ik hoop dat zij hier en daar iets bevat, wat voor u op den duur nuttig kan worden. Ik ben thans nog maar een oud man, 't leven en de vermoeienissen zat; mijne eenige hoop is in vrede te sterven en nog tot aan dat oogenblik nuttig te kunnen zijn.”
Nuttig zijt gij werkelijk in eene hooge mate geweest,’ zeide mevrouw Wilson, met tranen in de oogen; ‘en ik hoop, oude, beste vriend, dat gij nog een langen tijd leven en een hoogen, gelukkigen ouderdom bereiken zult.’
‘Dank u wel, mevrouw,’ hernam Flink; ‘maar over 't algemeen hebben de matrozen geen zeer lang leven. En waarlijk, ik zou 't overschot van mijne dagen ook zeer gaarne op dit kleine eilandje ten einde brengen. Ik weet, dat gij overigen daar heel anders over denkt, en dat is ook zeer natuurlijk. Ik ben al een oud man en heb niets te wachten, voor niets te zorgen; al, wat ik begeer, is nuttige bezigheid. Gij zijt in vergelijking van mij allen nog jong en wacht noch veel van de toekomst. Om uwent-, maar niet om mijnentwil hoop ik van harte, dat men ons zoeken en vinden zal, zoodat gij weer in de woelige wereld kunt terugkeeren. Ik voor mij zal gaarne 't overschot van mijn leven op dit eiland slijten en hoop, dat die kokostakken eens over mijn graf zullen wuiven. Ik weet niet, maar ik heb er een zeker voorgevoel van, dat dit ook werkelijk zoo gebeuren zal, en ik kan wel zeggen, dat die gedachte in zeker opzicht een troost voor mij is.’
‘Neen, neen, daaraan moet gij volstrekt niet denken!’ riep de heer Wilson. ‘Gij moet eens met ons terugkeeren en uw ouderdom in ons midden doorbrengen. Gij moet uw zeemansleven opgeven, u aan onzen haard nederzetten, als gij wilt, en in onzen tuin u in de zon koesteren. Gij hebt behoefte aan rust en ik vertrouw zeker dat gij nog een gelukkigen ouderdom zult beleven. In allen gevalle zal het mijne schuld niet zijn, als die hoop van mij niet vervuld wordt.’
‘De mijne evenmin,’ voegde zijne vrouw er bij; ik zou ontroostbaar zijn, als gij ooit van ons heengingt.’
‘Ik dank u, mevrouw en ook u, mijnheer, van ganscher harte voor