| |
Veertigste hoofdstuk.
Den volgenden morgen bracht Juno voor het ontbijt in haar schort zes eieren mee, die zij in het hoenderhok gevonden had.
‘Kijk, mevrouw, kijk een beetje - kippen eieren leggen - gauw heelen boel hebben voor massa Willem en heelen boel voor kleine kippetjes.’
‘Gij hebt toch niet alle uit de nesten genomen, Juno; dat deedt gij immers niet?’
‘Neen, mevrouw, ikke laten liggen in ieder nest één, dat oude kip zien kan.’
‘Best, meid; dan zullen wij ze voor onzen Willem klaarmaken, zooals gij zegt en hopen dat zij hem zijne krachten teruggeven zullen.
“O, ik ben weer heel gezond en sterk, moeder,” gaf Willem ten antwoord. “Ik geloof, dat 't beter zou zijn, als ge de eieren aan de hoenders tot uitbroeden overliet.”
“Neen, Willem, het is van veel meer belang, dat gij recht spoedig
| |
| |
weer gezond wordt, dan dat wij zoo spoedig kuikens krijgen.”
“Thomas ook heel graag eieren lust,” begon de kleine mee te spreken.
“Ja, ja; maar Thomas kan er nog dadelijk geen krijgen. Thomas is niet ziek.”
“Thomas buik doet o zoo zeer,” antwoordde de guit.
“Ik vrees zeer, Thomas, dat gij een kleine leugenaar zijt. Ook zouden eieren voor die buikpijn zeer nadeelig zijn.”
“Thomas krijgt ook hoofdpijn,” klaagde de knaap.
“Eieren deugen niet voor hoofdpijn, Thomas,” antwoordde zijn vader.
“Ach, Thomas is zoo ziek!” zuchtte de dreumes opnieuw.
“Dan moet Thomas naar bed gaan en een lepel recinusolie innemen.”
“Thomas lust geen recinusolie; Thomas lust alleen eieren.”
“Ja, maar Thomas krijgt geen eieren,” gaf de vader ernstig ten antwoord; “en dus kan hij zijne jokkens wel voor zich houden. Als wij eens eieren genoeg hebben, dan zal Thomas er ook een hebben - als hij een brave jongen is, maar anders ook niet.”
“Ik heb Caroline het opzicht over de hoenders gegeven,” vervolgde de vader, en zoo dunkt mij, behoort ook het bewaren van de eieren tot haar post. Mijn kind begint zoo al heel nuttig voor ons te worden.’
De twee volgende dagen waren de beide mannen in den tuin met het wieden van het onkruid bezig, dat te gelijk met de ontkiemende zaaigewassen begon op te schieten. Gedurende dezen tijd ging Willem met zijn herstel spoedig vooruit.
De beide eerste dagen bracht Juno regelmatig elken morgen drie eieren uit het hoenderhok mede; maar op den derden morgen was er geen enkel te vinden. Ook op den vierden dag schenen de vogels niet gelegd te hebben, waarover mijnheer Wilson zeer verwonderd was, daar de hennen toch gewoonlijk, als zij eens beginnen te leggen, daarmede geregeld voortgaan. Op den vijfden morgen zaten allen aan het ontbijt. Slechts Thomas kwam niet opdagen, zoodat zijne moeder vroeg, waar hij dan toch stak.
‘Ik vermoed, mevrouw,’ zeide de oude Flink lachend, ‘dat onze sinjeur vandaag zoomin aan het ontbijt als aan de middagtafel zal verschijnen.’
‘Hoe meent gij dat, Flink?’ vroeg de moeder.
‘Welaan, mevrouw, ik zal 't u vertellen. Het kwam mij vreemd voor, dat er nu al een paar ochtenden geen eieren gevonden waren, en ik dacht of de hoenders ze ook misschien weggelegd konden hebben, waarom ik dan gisterenavond uitging, om er naar te zoeken. Ik kon geen eieren ontdekken; maar daarentegen vond ik weldra
| |
| |
de doppen, zorgvuldig ónder wat kokosbladeren weggestopt. Nu begreep ik dadelijk, dat een roofdier, als er zoo een op het eiland was en de eieren gekaapt had, de doppen althans niet zoo zorgvuldig verbergen zou. Zoo sloot ik dan van morgen de deur van het hok en liet slechts het kleine luikje open, waardoor de hoenders naar binnen kruipen. Ik zelf plaatste mij, nadat zij van stok waren, achter de boomen en wachtte af, wat er verder gebeuren zou. Weldra zag ik sinjeur Thomas komen aansluipen en op het hok losgaan. Hij wilde eerst de deur openen, maar vond die gesloten; zoo kroop hij door het kleine luikje in het hok. Zoodra hij daar binnen was, liet ik den grendel vallen, maakte dien met een spijker vast en zoo zit Thomas nu in zijn eigen strikken gevangen.’
‘En hij zal ook den ganschen dag daarin blijven, die kleine snoeper!’ riep mijnheer Wilson hartelijk lachende.
‘Ja, ja, dat is zijn verdiend loon en zal een goede les voor hem zijn,’ sprak zijne moeder. ‘We zullen doen, alsof wij niets van hem merken, al klaagt en jammert hij ook uren achtereen.’
‘O massa Thomas, ikke heel blij, dat jij eindelijk betrapt. Mooie ding dat de eiers opslobberen!’ jubelde Juno. ‘Nu jij niets te eten krijgt, - jij dat ook prettig vindt, he?’
Mijnheer Wilson, Flink en Willem gingen als gewoonlijk aan hun werk. Mevrouw was met Juno en de kleine Caroline te huis bezig. Thomas hield zich wel een uur lang doodstil, totdat hij eindelijk luidkeels begon te schreeuwen. Dat baatte hem echter weinig, want niemand stoorde zich aan hem. Toen de etenstijd naderde, begon hij opnieuw te brullen; doch met het zelfde gevolg. Eerst tegen den avond werd de deur van het hoenderhok geopend en kreeg de kleine dief vergunning om voor den dag te komen. Hij keek verlegen op zijn neus en zette zich, zonder een woord te spreken, in een hoekje neder.
‘Nu, jongeheer, hoeveel eieren hebt gij vandaag gediefd?’ vroeg Flink.
‘Thomas wil geen eieren meer snoepen,’ was zijn beschaamd antwoord.
‘Ja, ja, dat zal ook wèl zoo goed zijn,’ antwoordde zijn vader; ‘want anders zult ge spoedig ondervinden, dat gij, in plaats van meer dan anderen te krijgen, integendeel heel weinig te eten krijgt, gelijk dat vandaag het geval is geweest.’
‘Maar ik heb van middag nog geen eten gehad,’ zeide Thomas.
‘Voor vandaag krijgt gij ook geen middageten, daar kunt gij staat op maken. Wij kunnen u onmogelijk middageten en eieren te gelijk geven. Begint gij te schreeuwen, dan zal ik u dezen nacht in het
| |
| |
hoenderhok opsluiten. Gij moet thans geduldig tot het avondeten wachten.’
Thomas begreep, dat aan de zaak niets te veranderen viel en wachtte dus met hangende lip tot het avondmaal op tafel kwam. Toen zocht hij zijne scha rijkelijk in te halen.
Na het avondeten ging Flink met zijne geschiedenis aldus voort:
‘De laatste maal heb ik u verteld, hoe ik van dien heer op den postwagen te weten kwam, dat mijne arme moeder, ten gevolge van kwelling en verdriet over mijn weggaan, gestorven was. Hoe 't met mij gedurende die reis gesteld was, kan ik niet beschrijven. Ik was vreeselijk bedroefd en verslagen totdat wij eindelijk te New-castle aankwamen, waar ik alle omstandigheden omtrent de ziekte en den dood van mijne moeder vernemen kon.
‘Toen de postwagen stilhield, kwam de heer, die onderwijl buitenop was blijven zitten, aan het portier, gaf mij de hand en zei mij:
‘Als ik wel heb, zijt gij Masterman Flink, die eens het ruime sop ingingt; of vergis ik mij misschien?’
‘Neen, mijnheer,’ zei ik heel verslagen, ‘ik ben het wezenlijk.’
‘Welnu, wees dan maar zoo neerslachtig niet, jonkman,’ antwoordde hij mij. ‘Destijds toen ge van huis liept, waart ge nog een jongen zonder verstand en hadt er geen begrip van, dat uwe moeder zooveel om u te lijden zou hebben, als ze werkelijk deed. 't Was niet zoozeer uw wegloopen, dan wel de tijding van uw dood, wat haar zoo verslagen maakte, en daaraan hebt gij geen schuld. Ge moet thans met mij meegaan, want ik heb u nog veel dingen te zeggen.’
‘Ik zal morgen bij u komen, mijnheer,’ antwoordde ik. ‘Voordat ik mijne oude buren bezocht heb en op 't graf van mijne lieve moeder geweest ben, kan ik toch niets aanvangen. 't Is waar, 't was niet opzettelijk, dat ik moeder zoo ongelukkig maakte, en aan 't gerucht van mijn dood heb ik zelf ook geen schuld; maar toch weet ik wel heel goed, dat zij, als ik niet zoo gedaan had, nog wel in het leven gebleven en misschien een heel gelukkig mensch wezen zou.’
‘Uit kleine oorzaken, mijn beste Willem, komen vaak de droevigste gevolgen voort, en als wij, bij het doen van iets, eerst nadenken wilden, wat er de gevolgen wel van konden zijn, zouden wij ons veel wroeging en veel berouw in het leven kunnen besparen.
‘Die heer gaf mij zijn adres op, en ik beloofde dat ik den volgenden morgen bij hem zou komen. Toen ging ik naar het huis, waar mijne moeder gewoond had. Ik wist wel, dat zij daar niet meer was, en toch was 't of mijn hart ineenkromp, toen ik daar hardop praten en lachen hoorde. Ik gluurde eens naar binnen; want de deur stond juist open. In den hoek, waar mijne moeder altijd placht te zitten,
| |
| |
stond een groote mangel, waaraan twee vrouwen bezig waren. Aan de ronde tafel, die ik ook nog kende, stonden twee meisjes te plooien en te stijven en zij riepen me toe, ‘wat er van mijn dienst was?’ Ik keerde het huis den rug toe en ging bij een buurman, die ik wist dat een goede kennis van mijne moeder was geweest.
‘De vrouw was thuis, maar herkende mij niet, zoodat ik haar eindelijk zeggen moest wie ik was. Zij had mijne moeder tot aan haar sterfuur opgepast en vertelde mij al wat ik verlangde te weten.
‘Het gaf aan mijn beklemd hart eenige verlichting, toen ik vernam, dat mijne arme moeder ook zonder mijne schuld wel niet lang meer geleefd zou hebben, daar zij aan een ongeneeslijke kanker leed; doch tegelijk vertelde de vrouw mij, dat zij onophoudelijk aan mij gedacht had en dat mijn naam het laatste woord op hare lippen geweest was. Ik hoorde ook, dat mijnheer Masterman haar veel goedheid en genegenheid betoond had.
‘Het goede mensch zette hare muts op en geleidde mij naar het graf der overledene, waar zij mij op mijn verlangen alleen liet. Ik zette mij op den grasheuvel neder, die het gebeente mijner moeder overdekte. Met een getroffen hart zat ik daar en weende lang en bitter.
‘Het was reeds geheel donker, toen ik eindelijk het kerkhof verliet en naar de vriendelijke vrouw terugkeerde, die mijne moeder had opgepast. Ik sprak met haar en haar man tot laat in den nacht, en daar zij mij een bed aanboden, bleef ik onder hun dak slapen.
‘Den volgenden morgen ging ik uit, om volgens mijne belofte aan den heer, met wien ik den vorigen dag gereisd had, een bezoek te brengen. Op het bordje aan zijne deur zag ik, dat hij notaris was. Hij verzocht mij plaats te nemen, sloot toen de deur zorgvuldig toe en deed mij allerlei vragen, om zich te overtuigen, dat ik werkelijk Masterman Flink was. Toen berichtte hij mij, dat hij mijnheer Masterman's boedel onder zijn beheer gehad en bij het doorzoeken der papieren een document gevonden had, dat voor mij van groot gewicht was, daar uit dat geschrift bleek, dat de verzekering van het schip, 't welk zooals ik vroeger reeds verteld heb, aan mijn vader en mijnheer Masterman toebehoord had en vergaan was, niet voor mijnheer Masterman's aandeel alleen, maar ook voor dat mijns vaders had gegolden, zoodat die mijnheer mijne moeder haar aandeel bedriegelijk onthouden had.
‘Hij zeide dat papier korten tijd na mijnheer Masterman's dood in eene geheime schuiflade gevonden te hebben. Daar mijne moeder nochtans overleden was en hij ook mij voor dood hield, had hij niet kunnen besluiten, om eene zoo onaangename zaak bekend te maken; maar nu ik weder was opgedaagd, oordeelde hij, dat zijn plicht van
| |
| |
hem eischte het gansche geval open te leggen. Hij bood zich aan, om de zaak voor mij bij de heeren te bezorgen, aan wie mijnheer Masterman zijn gansche vermogen had overgedragen, om daarvoor armen en ziekenhuizen te doen bouwen.
‘De verzekering van het schip bedroeg, zeide hij, drie-duizend pond; eens derde deel daarvan kwam aan mijn vader toe, wat alleen duizend, en met de renten van zoovele jaren, ver over eene som van tweeduizend pond uitmaakte.
‘Dit was natuurlijke eene zeer aangename tijding voor mij, en gij kunt wel begrijpen, dat ik zijn voorstel dadelijk gretig aannam. Hij ging terstond aan het werk, vervoegde zich bij den raad van beheer en legde aan de heeren het bewijs voor; en allen stemden aanstonds overeen, dat het geld mij eerlijk toekwam en ook zonder uitstel aan mij moest worden uitbetaald.
‘Zoodra het geld in mijne handen was, begon ik dat op allerlei dwaze manieren weg te gooien. Tot mijn geluk, kwam echter in de eerste dagen de Schotsche bootsman te voorschijn als de beschermengel, die mij redden wilde.
‘Zoodra ik hem het voorgevallene verteld had, sprak hij zeer verstandig met mij, bracht mij onder het oog, dat ik thans in de gelegenheid was, om mij voor mijn gansche leven een zeker bestaan te verschaffen, en gaf mij den raad, om voor mijn geld een aandeel in een schip te koopen, onder voorwaarde, dat ik er zelf de kapitein van zou wezen.
‘Die inval beviel mij zeer goed. Ik zag wel in, dat ik wederom zeer onverstandig gehandeld had, en besloot zijn raad te volgen. Eene enkele zwarigheid hield mij tegen; ik was namelijk nog zeer jong, pas twintig jaren oud, en had vroeger een schip wel heel goed weten te sturen, maar mij in den laatsten tijd weinig daarop toegelegd.
‘Ik deelde Sanders, zoo heette de bootsman, mijn bezwaar mede; maar hij stelde mij gerust en sloeg mij voor, dat, als ik hem als eerste stuurman wilde aanstellen, ook die moeilijkheid uit den weg zou zijn geruimd, daar hij met het roer goed wist om te gaan en mij terstond op de eerste reis de stuurmanskunst wel in den grond zou leeren. Zoo kwam dan eindelijk alles in orde.
‘Gelukkig had ik nog niet boven de honderd pond van mijn geld verteerd, wat evenwel voor dien tijd negentig pond te veel was. Ik keerde naar Glasgouw terug, in gezelschap van Sanders, en deze gaf zich alle moeite om naar een geschikt schip om te zien.
‘Eindelijk vond hij er een, dat tot het van stapel loopen gereed en, ten gevolge van een door het kantoor, dat het gebouwd had, geleden bankroet, te koop was. Hij won berichten en vernam, dat eene zeer
| |
| |
goede en aanzienlijke firma het vaartuig waarschijnlijk koopen zou, en toen deed hij mij een voorslag om een vierde deel in het schip te nemen en daarover als kapitein bevel te voeren.
‘Sanders was algemeen geacht en bezat ieders vertrouwen. Zijne aanbeveling had dan ook tengevolge, dat de onderhandelende partijen mij verlangden te zien en te spreken. Hoe jong ik ook was, schenen zij toch met mij tevreden, en de koop kwam werkelijk tot stand.
‘Ik stortte mijn aandeel, dat in twee-duizend pond bestond. Zoodra het schip van stapel was geloopen, deed ik met Sanders, dien ik tot eersten stuurman gekozen had, alle moeite om het spoedig geheel zeilree te maken. Het huis, dat het schip met mij had aangekocht, was eene West-Indische firma, en zoo werd onze bodem natuurlijk tot de vaart op West-Indië bestemd.
‘Na het betalen van mijn aandeel, bleven mij nog drie- of vierhonderd pond over. Deze besteedde ik tot den aankoop van speculatie-goederen voor mijne eigene rekening en het verschaffen van zeemans-instrumenten en dergelijke. Ook aan mijne eigene uitrusting liet ik het niet ontbreken. Want ziet gij, Willem, ofschoon Sanders mij zoo ernstig vermaand had, voortaan verstandiger te zijn, was ik toch bij de gedachte, dat ik nu kapitein van mijn eigen schip was, niet weinig opgeblazen. Voor iemand, die kort te voren nog jongen in den bezaansmast van een oorlogsschip geweest was, was de verandering dan ook werkelijk al te spoedig en te groot.
‘Ik kleedde mij zeer netjes, droeg fijne overhemden en ringen aan de vingers; ik trok zelfs handschoenen aan, om witte handen te krijgen. Inderdaad, als kapitein en deelhebber van een fraai schip was ik ook een man van gewicht en werd door de overige scheepseigenaars dikwijls aan tafel genoodigd. Bovendien kon ik het zeer goed doen, want buiten de winst, die mijn eigen handel afwerpen kon, had ik ongeveer tien pond als kapitein en daarbij nog het vierde deel aan de gezamenlijke winsten.
‘Dezen tijd kan ik als den voorspoedigsten van mijn gansche leven beschouwen, en ik zal daar nu bij blijven stilstaan, ofschoon ik wel vooruit zeggen kan, dat mijne fortuin niet van langen duur bleef.’
|
|