Stuurman Flink, of De schipbreuk van De Vrede
(1920)–Frederick Marryat– Auteursrecht onbekend
[pagina 159]
| |
Negen-en-dertigste hoofdstuk.Daar er voor het oogenblik juist geen noodzakelijk werk te doen was, namen Flink en mijnheer Wilson den volgenden morgen de vischlijnen op, om den voorraad in hun vijver te vermeerderen. Het weder was bijzonder fraai, en Willem vergezelde hen, om van de frissche lucht te genieten, die tegenwoordig de beste medicijn voor hem was. Toen zij den tuin voorbijkwamen, bemerkten zij, dat de zaadgewassen reeds een of twee duim boven den grond waren opgeschoten en dat, naar 't scheen, alles tierig opkwam. Terwijl de beide mannen aan 't visschen waren, zat Willem rustig bij hen en vroeg aan zijn vader: ‘Van de eilanden hier in de nabuurschap zijn zeker vele bewoond, - is 't niet vader?’ ‘O ja; maar die hier het naast om ons waarschijnlijk niet. Althans heb ik nooit van reizigers gehoord, die op de eilanden, opeen waarvan wij thans wezen moeten, bewoners gevonden hebben.’ ‘Welke soort van menschen zijn toch wel de eilanders in deze zeeën?’ ‘Ze zijn van heel verschillenden aard, De Nieuw-Zeelanders zijn in beschaving het verst gevorderd; maar toch moet men nog altijd menscheneters onder hen vinden. De bewoners van van-Diemensland en Australië behooren tot denzelfden stam, maar staan op een zeer laag standpunt, - waarlijk weinig hooger dan de dieren des velds. Ik geloof, dat zij de ruwsten en onbeschaafdsten zijn van heel het menschelijk geslacht.’ ‘Met uw verlof, mijnheer,’ viel Flink hem in de rede, ‘maar ik heb die menschen zelf gezien en geloof toch een volk te kennen, dat wel niet zoo talrijk is, maar met de dieren des velds toch nog meer overeenkomst heeft dan die Zuidzee-eilanders. Ik heb hen eens van mijn leven gezien en hield hen ook wezenlijk op 't eerste gezicht voor beesten en niet voor menschelijke wezens.’ ‘Waarlijk, Flink? En waar was dat wet?’ ‘Op de groote Andamans eilanden, aan den mond van de Baai van Bengalen. - Eens dat het een storm woei, lieten wij het anker vallen te PortCornwallis,- eene zoo kostelijke haven, dat de gansche Engelsche vloot er wel in schuilen kon, - en den volgenden morgen ontdekten we enkele zwarte schepsel, die onder de boomen het dichtst op het strand op handen en voeten omkropen. Wij namen onze kijkers in de hand, - want we waren nog wel een paar mijlen van den wal af, - en toen ze recht overeind gingen staan, merkten wij eindelijk, dat het werkelijk menschen waren.’ | |
[pagina 160]
| |
‘Zijt gij ook met hen in nadere aanraking gekomen?’ ‘Neen, mijnheer, ik zelf niet. Maar te Calcutta ontmoette ik een soldaat, die eenmaal met hen verkeerd had. De Oost-Indische Compagnie had namelijk vroeger het plan gehad, om een post op die eilanden achter te laten en had daartoe eenige troepen afgezonden. De man vertelde mij, dat zij twee van dat volkje hadden opgevangen; die waren niet meer dan vier voet lang en uiterst dom en onnoozel. Ze hadden geene kleeren of iets aan het lijf, hadden geene huizen of hutten, om in te wonen en al wat ze deden was, dat ze wat struiken en takken op elkaar stapelden, om daarachter te schuilen tegen het booze weer.’ ‘Hadden zij ook wapens?’ ‘Ja, mijnheer; ze hadden boog en pijlen, maar die waren zoo ellendig en zoo zwak, dat ze er niets anders dan zeer kleine vogels mee dooden konden. Bij de landing van ons volk hadden de eilanders al hunne pijlen op onze soldaten afgeschoten, maar onze soldaten trokken die weer heel bedaard uit hunne kapotjassen, want ze waren niet dieper doorgedrongen.’ ‘Nu, naar uwe beschrijving geloof ik zeker, dat die schepsels der Andamans-eilanden op een nog lager trap dan de Nieuw Hollanders staan. Maar wat deden onze landslieden met de beide gevangenen, die zij toen opgebracht hadden?’ ‘Zij lieten hen weer loopen, mijnheer, want de stumpers aten niets, spraken geen woord en zouden zeker gestorven zijn, als enen hen langer had vastgehouden.’ ‘Waar kwam het volk, dat deze eilanden bewoonde, vandaan, vader?’ ‘Dat is moeilijk te zeggen, Willem; men gelooft over het algemeen, dat zij zoo langzamerhand, evenals ons eiland hier, bevolkt werden, namelijk door lieden, die in booten en kano's de hooge zee op waren gedreven en evenals wij hun leven door eene landing in zekerheid brachten.’ ‘Ja, ja,’ zeide Flink, ‘zoo zal het waarschijnlijk wel geweest zijn. Zoo moeten ook de Andamans-eilanden door een slavenschip, dat negers aan boord had en gedurende een typhon op de kust schipbreuk leed, bevolkt zijn geworden.’ ‘Een typhon, wat is dat, Flink?’ ‘Zooveel als een orkaan, Willem; hij verheft zich in Indië doorgaans bij het omslaan der passaatwinden.’ ‘Ja, ge gebruikt zulke vreemde woorden, passaatwinden, wat zijn dat weer?’ ‘Dat zijn winden, die zekere maanden van het jaar bestendig uit ééne hemelstreek blazen en dan omslaan of omspringen, om juist in eene tegenovergestelde richting voort te waaien.’ | |
[pagina t.o 160]
| |
.... toen bracht Willem zijn oog aan het glas.
| |
[pagina 161]
| |
‘Zijn dat misschien die zelfde passaatwinden, waarvan ik onzen armen kapitein Osborn na onze afvaart van het eiland Madera hoorde spreken?’ ‘Neen, deze zijn eene bijzondere soort van passaatwinden. Zij waaien alleen aan den evenaar, eenige graden ten noorden en zuiden er van, en houden altijd, den loop der zon volgende, de richting van het oosten naar het westen.’ ‘Is het misschien de zon, die deze winden veroorzaakt?’ ‘Ja, mijn jongen,’ antwoordde de vader. ‘De groote hitte in de keerkringslanden verdunt de lucht, en zoo ontstaan de passaatwinden daardoor, dat bij de omwenteling der aarde frissche lucht in de plaats der verdunde treedt. Ook in eene kamer zult gij opmerken dat bij een groot vuur een gestadige luchttocht naar den haard plaats vindt. Op gelijke wijze is de zonnehitte de oorzaak der passaatwinden in de keerkringsstreken.’ ‘Ja, beste Willem, me dunkt, ge begrijpt dat nu wel,’ nam Flink het woord: ‘en de passaatwinden veroorzaken ook den zoogenaamden golfstroom. De winden, die op den Atlantischen Oceaan gedurig den loop der zon volgen en in de streek van het oosten naar het westen waaien, hebben natuurlijk een grooten invloed op de zee en dringen deze in de Golf van Mexico op, waar zij door de kusten van Amerika wordt opgehouden, zoodat het water in die golf ettelijke voeten hooger is, dan in het oostelijke gedeelte van den Atlantischen Oceaan. Deze opeenhooping van water moet natuurlijk ergens een afloop hebben, en zoo ontstaat de zoogenaamde golfstroom, waardoor de wateren zich uit de Golf noordwaarts uitgieten, langs de kusten van Amerika voortstroomen, zich dan naar het westen keeren, zoodat zij niet ver van Newfoundland voorbijspoelen, tot eindelijk hun stroom in het noorden van de Azoren of Westelijke eilanden nagenoeg ophoudt. Ge zult u wel herinneren, op den dag dat wij onze reis berekenden, die eilanden op de kaart gezien te hebben.’ ‘De golfstroom,’ voegde de heer Wilson er bij, ‘is altijd eenige graden warmer, dan de zee over het geheel, en de reden daarvan moet wezen, dat het water in de Golf van Mexico door de ongewone zonnehitte, die daar heerscht, meer dan andere plaatsen verwarmd wordt. Men herkent dien stroom aan het zeegras, dat hij op de oppervlakte van het water met zich voert.’ ‘Heel goed, vader. Maar wat verstaat men dan onder de land- en zeewinden in West-Indië en andere heete landen?’ ‘Daaronder verstaat men den wind, die op bepaalde uren van den dag eerst van het land naar de zee en dan omgekeerd van deze naar het land waait, zoodat hij gedurende de vierentwintig uren regelmatig | |
[pagina 162]
| |
afwisselt. Ook dit verschijnsel is een gevolg van de zonnehitte. De zeewind begint des morgens en gaat liggen tegen den middag; waarop de landwind een aanvang neemt en tot middernacht aanhoudt.’ ‘En dan zijn er,’ zeide Flink, ‘in de nabuurschap van de passaatstreken enkele breedten, waar de wind zeer onbestendig is en menig schip al weken achtereen in de windstilte moest blijven liggen. Dat is telkens eene ware ramp voor de manschap, want het water aan boord wordt dan doorgaans geheel opgebruikt en men heeft vreeselijk van de hitte te lijden. Men noemt die breedten de paardebreedten - waarom, dat weet ik zelf niet recht; ik denk haast, omdat men paarden, als men die aan boord heeft en zulk eene windstilte invalt, natuurlijk het eerste opoffert, als er gebrek aan water komt. Doch 't wordt tijd, dat wij opbreken, en ook Willem mag nu wel weer stilletjes in huis gaan.’ Zoo keerden zij gezamenlijk terug naar hunne woning, en na het avondeten ging de oude stuurman met zijn verhaal aldus voort: ‘Ik ben gebleven bij het oogenblik, dat ik op het admiraalschip gezonden en als kajuitsjongen onder de manschap opgenomen werd. Vier jaren omtrent bleef ik op dit schip, kwam in dien tijd van haven tot haven, van land tot land, totdat ik een stevige flink uit de kluiten gewasschen knaap werd en als matroos in den bazaansmast geplaatst werd. ‘Dat beviel mij nu recht goed. Ik deed mijn plicht, en het gevolg was, dat ik nooit straf kreeg. Op een oorlogsschip behoeft men namelijk nooit voor straffen bevreesd te zijn, als men zijn werk maar doet, en dit valt niemand heel zwaar. 't Is heel anders op koopvaardijschepen, waar zoo weinig matrozen zijn: daar heeft men de handen altijd vol werk. Natuurlijk vindt men ook op oorlogsschepen enkele kapiteins, die bijzonder streng en hard zijn, echte bulderbasten, zooals wij matrozen ze noemen. Ik had evenwel het geluk onder een zeer braven, menschlievenden kapitein te dienen, die, ofschoon hij geen verzuim door de vingers zag, toch ongaarne heel strafte. ‘Het eenige, wat mij zwaar op het hart lag, was, dat ik nooit naar Engeland komen en mijne moeder terugzien kon. Ik had twee of drie brieven geschreven, maar geen antwoord ontvangen. Ten laatste werd ik zoo ongeduldig, dat ik besloot, bij de eerste gelegenheid, die zich aanbood, op mijn eigen houtje de reis naar huis aan te nemen. ‘Onze post was toenmaals in West-Indië en ik hield met Hastings, die even vurig als ik verlangde weg te komen, gedurig raad over het geval. Wij kwamen eindelijk overeen, dat wij bij de eerste de beste kans de hielen zouden lichten. | |
[pagina 163]
| |
‘Ten laatste kwamen wij in Port-Royal op het eiland Jamaica voor anker.’ Daar lag destijds ook een groot konvooi West-Indievaarders, die gereed waren, om met hunne lading suiker oogenblikkelijk onder zeil te gaan. We wisten, dat men ons, zoodra wij maar op een dier schepen komen konden, zorgvuldig tot aan het uur van het anker lichten aan boord zou verbergen, omdat daar gebrek aan matrozen was, doordien onze kapitein zooveel volk, als hij maar machtig kon worden, voor zichzelven geprest had. ‘Wij hadden slechts ééne mogelijkheid te ontkomen: - wanneer we namenlijk bij nacht naar een van die schepen toe zwommen, wat vrij gemakkelijk te doen was, daar ze pas honderd meter van ons fregat verwijderd lagen. Het eenige, dat we vreesden, waren de haaien, die zich daar op de reede in menigte vertoonden. Evenwel waren wij zoo ongeduldig om onze vlucht door te zetten, dat wij ons door geen gevaar lieten afschrikken, en zoo besloten wij ten laatste, in den nacht vóór het uitzeilen der koopvaardijschepen het waagstuk te ondernemen. ‘Het was tegen de hondewacht - alles herinner ik mij nog zeer goed en ik zal er mijn leven lang aan denken, alsof het gisteren gebeurd was - toen wij ons zachtjes bij den boeg van het schip lieten neerzakken. Zoodra wij in 't water waren, zwommen wij op den Westinjevaarder aan, die het dichtst bij ons lag. ‘De schildwacht op de loopplank bemerkte de kabbeling van het water, dat door ons zwemmen in beweging kwam, en terstond hoorden wij hem ons aanroepen. Wij gaven natuurlijk geen antwoord, maar repten armen en beenen wat wij konden, want kort na het aanroepen van den schildwacht vernamen wij gerucht en begrepen daaruit heel goed, dat de officier van de wacht eene sloep strijken en ons vervolgen zou. ‘Ik was Hastings eenige meters vooruit en had juist het kabeltouw van den Westinjevaarder in de hand, met het voornemen om er mij bij op te halen, toen ik een luiden gil achter mij hoorde. Toen ik mij omkeerde, zag ik een haai, die mijn armen Hastings tusschen de tanden greep en met hem onderdook. ‘Ik was zoo ontsteld, dat ik een tijdlang bijna geen lid kon verroeren. Eindelijk raapte ik mijne hersenen weer bijeen en begon, zoo vlug als ik kon, bij het touw op te klauteren. Ik had dan ook waarlijk geen tijd te verliezen, want juist schoot een tweede haai op mij los. Ik was wel al meer dan twee voet boven water, maar toch sprong hij omhoog en pakte nog even mijn schoen bij den hak, die hij terstond mee in de diepte sleepte. | |
[pagina 164]
| |
‘De schrik gaf mij krachten en twee minuten later was ik dan ook al voor de kluisgatenGa naar voetnoot1. De matrozen op het schip hadden ons van boven gezien, en waren getuigen van Hastings akeligen dood geweest. Zij hielpen mij aan boord en verborgen mij terstond omlaag, want de boot van het fregat was dicht achter mij. ‘Toen de officier van de wacht aan boord kwam, vertelden zij hem, hoe zij ons dicht bij hun schip gehoord en gezien hadden, toen wij door de haaien werden ingeslokt. - Het volk in de boot had Hastings' gillen duidelijk gehoord, en zoo geloofde de officier ook terstond, dat wat men hem op de mouw spelde waarheid was, en roeide zonder zelfs onderzoek te doen, naar het fregat terug. ‘Ik kon hooren, hoe de trom op het fregat al het volk op het dek riep, daar men toch eerst weten moest, wie de beide menschen waren, die zoo dat wegzwemmen gewaagd hadden. Een minuut of wat daarna werd er weer afslag getrommeld, en dus wist ik, dat de namen van mij en van den armen Hastings voortaan met een dubbele D op de scheepslijst stonden. ‘Maar wat beduidt zoo'n dubbele D.?’ vroeg Willem. ‘D. alleen beteekent: deserteur; D.D. wil zeggen, dat men ook goed en wel dood is. ‘Het was wel een wonder, dat ik zoo goed ontkwam, en nog uren nadat het gebeurd was, kon ik er mij zelf geen begrip van maken, ik wou slapen maar ik kon niet; het was alsof mij 't hart werd toegeknepen. Telkens, als ik zou inslapen, verbeeldde ik mij, dat de haai mij beet had gepakt, met luid geschreeuw sprong ik dan op en zocht opnieuw den slaap te vatten, maar dit lukte niet. ‘De kapitein van mijn nieuw schip vreesde eindelijk, dat mijn geschreeuw op het fregat gehoord zou worden, en zond mij een glas rum, dat ik uitdrinken moest. Dit bracht mij eindelijk tot rust en ik verzonk in diepe slaap. ‘Toen ik ontwaakte had het schip reeds de ankers gelicht en alle zeilen bijgezet. Nog wel honderd en meer schepen gingen met ons mede, en de oorlogsschepen, die ons konvooi vergezelden, losten gedurig de stukken en gaven elkaar daar seinen door. Het was wezenlijk een prachtig gezicht. ‘Zoo stuurden we dan met vroolijk hart op het lieve Oud-Engeland aan. Ik gevoelde mij zoo gelukkig, dat ik, om in vrijheid te komen, nog gaarne eens al de haaien van de wereld zou hebben getrotseerd Nu ging het op het vaderland aan, nu zou ik, na lange afwezigheid, mijne bekenden weerzien en mijne lieve moeder nog eens omarmen!’ ‘Gedurende de reis deed ik mijn best als voormarsgast op het | |
[pagina 165]
| |
schip, en de kapitein was zeer met mij ingenomen. Aan den onderbootsman, die een Schot en een bijzonder vriendelijk en braaf man was, had ik mijne avonturen verteld. Hij deed mij begrijpen, hoe dwaas en slecht ik gehandeld had, toen ik al, wat mijne moeder en Masterman voor mij doen wilden, zoo roekeloos in den wind sloeg. Ik voelde dat hij gelijk had, en verlangde vuriger dan ooit mijne moeder weer eens in de armen te sluiten en haar vergiffenis te vragen voor al wat ik had misdaan. ‘Het schip, waarop ik mij bevond, was naar Glasgow bestemd. ‘Bij Nort Foreland stuurden wij van het groote konvooi af en kwamen gelukkig in de haven. De kapitein bracht mij bij het kantoor van het schip, dat mij voor mijne diensten gedurende de overvaart vijftien pondGa naar voetnoot1) uitbetaalde. Zoodra ik dat geld in handen had, repte ik mij, wat ik kon, naar Newcastle. Ik had boven op den postwagenGa naar voetnoot2) De eene plaats genomen en raakte daar al spoedig in gesprek met een heer, die naast mij zat. Ik merkte, dat hij te Newcastle thuis behoorde, en mijn eerste vraag was, of hij daar ook zekeren mijnheer Masterman, den scheepsbouwmeester kende.’ ‘O ja, dien hcb ik best gekend; maar hij is nu omtrent een maand of drie dood.’ ‘En wie waren zijne erven dan?’ vroeg ik. ‘Hij was immers heel rijk en had niemand, die hem in den bloede bestond?’ ‘Ja, familie had hij niet,’ gaf die heer mij ten antwoord; ‘hij vermaakte dan ook zijn heele vermogen aan de stad, onder voorwaarde, dat men daarvoor zieken- en armhuizen zou oprichten. In den laatsten tijd had hij, geloof ik, nog een deelhebber in zijne zaak, en dien gaf hij zaak en winkel over, omdat hij geen familie had en 't aan niemand anders geven kon. Vroeger was hij, zooals ik zeker weet, van voornemen om al zijn geld en goed na te laten aan een knaaap, die Flink heette, en hem eens uit het water had geholpen, maar die jongen liep weg, ging op zee en heeft sedert niets meer van zich laten hooren. Men is zijn spoor gevolgd en gelooft, dat hij in gevangenschap bij de Hollanders gestorven is. Die dwaze jongen; - hij kon tegenwoordig een man van stand en vermogen zijn!’ ‘Ja waarlijk, hij deed zeer dwaas!’ was mijn antwoord. ‘Ja, maar niet alleen zichzelven, ook anderen heeft hij daardoor kwaad gedaan. Zijne arme moeder was heel sterk aan hem gehecht geweest; zij tobde en kwelde zich toen zij zijn verlies vernam, en had rust noch duur meer, voordat....’ | |
[pagina 166]
| |
‘Gij wilt toch niet zeggen, dat zij dood is?’ riep ik en vatte den vreemdeling bij den arm. ‘Ja,’ zeide hij en zag mij verwonderd aan, ‘zij stierf heel spoedig na den heer Masterman.’ ‘Ik zonk op de pakkage neer en zou van den wagen gevallen zijn, als de ander mij niet gegrepen had. Hij riep den koetsier toe, dat hij moest stilhouden. Samen richtten zij mij toen weer op en brachten mij binnen in het rijtuig. Gelukkig was daar niemand in; want ik was geheel buiten mijzelven en weende en klaagde luid, zoodat zij diep medelijden met mij hadden.’ Flink scheen door zijn verhaal zoo aangedaan dat mijnheer Wilson hem voorstelde, voor heden af te breken en zich met de overigen ter ruste te begeven. ‘Ik dank u, mijnheer. Gij hebt gelijk; zoo zal het wel beter zijn, want nog gevoel ik, dat mijne oude oogen van tranen overloopen. Het is iets vreeselijks, als men zich in later dagen verwijten moet, dat eigen dwaze levenswandel den dood van eene zoo goede liefhebbende moeder verhaasten moest. Bij mij was dit het geval, mijn beste Willem, en uit liefde tot u ben ik daar zoo openhartig voor uitgekomen. Ik zeide u vroeger reeds, dat eenige gedeelten mijner levensgeschiedenis u tot waarschuwing dienen konden. Zorg dus, dat ik ze u niet tevergeefsch verteld heb, maar houd ze getrouw in 't geheugen.’ |
|