| |
Acht-en-dertigste hoofdstuk.
Het aanleggen van den vischvijver ging vlug voort en op den derden dag was het werk bijna gereed. Zoodra de vier wanden stonden, schepte Flink zand en gruis uit, zoodat de vijver overal nagenoeg even diep was en de visschen dus zooveel water hadden, dat de meeuwen en fregatvogels niet neerschieten en hen als prooi meevoeren konden.
Terwijl Flink aldus bezig was, brachten vader en zoon nog meer steenen bijeen, opdat de vijver in vier deelen kon worden afgescheiden, waarvan het een echter met het ander in verbinding stond. De binnenzoowel als de buitenmuren of wallen werden echter breed genoeg gemaakt, dat men daarop loopen kon, en daardoor werd het mogelijk, de visschen, wanneer men ze noodig had, alle met den haak te bereiken.
Den dag, nadat de vijver voltooid was, sloeg het weer andermaal om; doch de stormvlagen waren thans op verre na zoo hevig niet als bij het begin van den regentijd. De regen viel wel in stroomen neer, maar was niet meer van zulke vreeselijke bliksem- en donderslagen vergezeld. Ook duurden de stormvlagen niet meer zoo lang, maar hadden doorgaans reeds na weinige uren uitgewoed. Zoo dikwijls de lucht eens weer opklaarde, ging men aan het visschen en had in korten tijd zulk eene menigte bijeen, dat de vijver daarvan zeer rijkelijk voorzien was.
Daar had opeens iets plaats, dat alle leden onzer kleine kolonie in eene hooge mate verontrustte. Op zekeren avond namelijk voelde Willem zich ongesteld, werd koud en huiverig en klaagde vooral over zware hoofdpijn. Flink had beloofd op dien avond met zijne geschiedenis voort te gaan, maar Willem was te ziek om op te blijven. Hij werd te bed gebracht en lag den volgenden morgen in een hevige koorts.
Zijn vader maakte zich zeer ongerust, want het liet zich van uur tot uur zorglijker aanzien. Flink had dien nacht bij den zieke gewaakt, doch ging thans met den beangsten vader naar buiten, om met dezen over den toestand van zijn zoon te spreken.
‘Dat is een erg geval, mijnheer,’ begon de brave oude man. ‘De arme jongen heeft gisteren onder het werk zijn hoed afgezet en, naar
| |
| |
ik vrees, daardoor een zonnesteek gekregen. Het is maar ongelukkig, dat wij niet iemand hebben, die hem eens laten kan.’
‘Ik heb een lancet,’ antwoordde mijnheer Wilson: ‘maar ik heb van mijn leven nog geene aderlating gedaan.’
‘ik evenmin, mijnheer; maar als gij een lancet hebt, houd ik het voor onzen plicht het te wagen. Als gijzelf u daartoe niet geschikt gevoelt, wil ik althans mijn best doen. Het is immers eene zeer eenvoudige operatie.’
‘Ja, Flink, een van beiden moet er toe overgaan, dat zie ik wel in.’
‘Misschien is mijn hand in dat geval vaster dan de uwe,’ hernam de zeeman. ‘Ik vrees niets zoozeer, dan dat de koorts naar het hoofd overslaat.’
‘Ja, Flink, ik moet erkennen, het is mij liever als gij de proef nemen wilt,’ antwoordde de vader. ‘Mijne hand zou allesbehalve vast zijn; ik beef immers nu reeds voor mijn dierbaar kind!’
Beiden keerden naar het bed van den zieke terug. Mijnheer Wilson zocht zijn lancet, en Flink bond Willem onderwijl den arm. Zoodra de ader gezwollen was, hield hij die met zijn duim vast, en dadelijk gelukte de eerste proef hem volkomen.
Op Flinks raad werd den lijder eene aanmerkelijke hoeveelheid bloed afgetapt, en deze scheen zich daardoor zeer verlicht te gevoelen.
Zijn arm werd nu zorgvuldig verbonden, hij dronk nog wat water, waarnaar hij verlangd had, en legde zich toen op zijn kussen neder.
Den volgenden dag was de koorts bijna nog heviger dan te voren. Willem werd andermaal gelaten, en zijne beangste moeder waakte aan zijn bed en smolt weg in tranen. De arme jongen verkeerde eenige dagen in groot gevaar. In het anders zoo vroolijke en levendige huis was alles nu even stil en somber.
Het weder werd intusschen van dag tot dag zachter en fraaier, en het was bijna onmogelijk den wilden Thomas bedaard in huis te houden. Juno ging elken morgen met hem en den kleinen Albert eene wandeling doen en hield hem onder haar werk bij zich. Gelukkig had Vixem jongen geworpen, en als de goede meid de kleinen niet meer zoet kon houden, bracht zij hun twee van die kleine hondjes, om daarmee te spelen. De zachte, stille Caroline zat heele dagen in de kamer en hield de hand harer lieve moeder in de hare, of paste Willem op en zat met haar naaiwerk voor zijn bed.
Flink kon onmogelijk langer ledig blijven; hij nam dus hamer en beitel en werkte zoo dikwijls aan de zoutpan, als men zijne diensten in huis niet noodig had. Terwijl hij daar zoo op de rotsen bikte, waren zijne gedachten gedurig met Willem bezig, die hij om zijn vriendelijken aard en helder verstand liefhad, alsof hij zijn eigen kind was.
| |
| |
Op den negenden dag had eene merkbare verandering ten goede plaats en was de koorts veel minder hevig. Na korten tijd had deze geheel opgehouden; maar de zieke was zoo zwak, dat hij zich de eerste twee of drie dagen nog niet zonder hulp in zijn bed oprichten kon. Eerst veertien dagen, nadat de koorts verdwenen was, was hij weder in staat, om het huis te verlaten.
De vreugde, die bij deze verandering in het gezin heerschte, kan men zich beter voorstellen dan beschrijven.
Daar men gedurende de herstelling van den zieke toch niet wel iets van belang ondernemen kon, besloten mijnheer Wilson en Flink, die thans weder met opgeruimde harten aan den arbeid gingen, daar de zoutpan gereed was, nu ook eene badplaats aan te leggen. Juno was hun daarbij behulpzaam en wist zich inderdaad zeer nuttig te maken, daar zij vol ijver met de kar de benoodigde steenen en rotsblokken aanvoerde. Ook Thomas werd mede naar het werk genomen, opdat men in huis geen last van hem zou hebben, terwijl de moeder en Caroline den zieke oppasten.
Toen Willem eindelijk kon uitgaan, was ook de badplaats in orde, zoodat men thans niet meer van de haaien te vreezen had. Willem kwam met zijne moeder aan het strand en verheugde zich zeer over het volbrachte werk.
‘Nu, Flink,’ zeide hij tot dezen, ‘nu hebben wij hier om het huis alles in orde gebracht. Wat ons nu nog te doen staat, is een tochtje op het eiland en naar onzen voorraad bij de landingsplaats te gaan zien.’
‘Gij hebt gelijk, Willem; het weder is zoo mooi geweest, dat wij het over weinige dagen wel wagen kunnen; doch in geen geval, voordat gij wat sterker zijt, want ge moogt niet bij uwe moeder alleen achterblijven, zoolang gij niet volmaakt wel zijt.’
‘Wat, Flink, bij moeder blijven! Ik dacht, dat ik mee zou gaan?’
‘Neen, beste Willem, dat kan nu niet gebeuren. Stel u eens voor, wij werden door een storm overvallen; gij werd doornat en moest in uwe natte kleeren slapen, - hoe licht kon de koorts dan terugkomen, en dan waart gij ver van huis verwijderd. Gij moet nog langen tijd heel voorzichtig zijn, mijn goede jongen. Kom, ga daar op die rots zitten, dan kunt ge de frissche zeelucht inademen, en die zal u goeddoen; maar ge moogt niet te lang stilzitten.’
‘O, ik zal mijne vorige krachten spoedig terug hebben, Flink.’
‘Daar twijfel ik ook niet aan, beste Willem; en waarlijk, we hadden u bezwaarlijk kunnen missen. Ik zal eene schildpad uit den vijver meenemen, want ge moet thans krachtig voedsel hebben om spoedig weder flink en sterk te worden. -’
| |
| |
‘Het is al lang geleden, dat we niets meer van uwe historie te hooren kregen,’ begon Willem, nadat het avondeten was afgeloopen; ‘ik zou gaarne hebben, dat ge er thans mee voortgingt, want het luisteren vermoeit mij nu zeker niet meer.’
‘Van harte gaarne,’ antwoordde de oudeman; ‘maar kunt ge mij nog zeggen, waar ik gebleven ben? - Mijn geheugen is niet meervan de beste.’
‘O ja, Flink, weet gij niet, gij waart in gezelschap van die wilden op een Hollandschen post aangekomen, die, ik goed onthouden heb, Graaf Reinet heette.’
‘Juist, juist, mijn jongen. Welnu dan, zoodra hij ons zag aankomen, kwam de Hollandsche boer uit zijn huis en vroeg ons wie wij waren. Wij vertelden hem, dat wij Engelsche gevangenen waren, die zich weder aan de overheid wenschten uit te leveren.
‘Hij nam ons de wapens af, en zeide dat hij in dit deel des lands de overheid was, die te bevelen had, - hetgeen wij weldra ondervonden, dat ten volle waarheid was. ‘Zonder wapens en minutie zult gij zeker niet wegloopen,’ vervolgde hij. ‘Naar de Kaap kan ik u deze eerste twee maanden nog niet opzenden, en dus, als ge goed te eten wilt hebben, moet ge daarvoor ook braaf voor mij werken.
‘Wij gaven ten antwoord dat wij heel gaarne in alles ons best zouden doen. Hij zond ons daarop een Hottentotsch meisje, dat ons iets te eten bracht en ons een klein hok aanwees, waar wij met ons drieën slapen konden.
‘Wij merkten voor 't overige al spoedig, dat wij met een ruw, onbeschoft mensch te doen hadden, die ons zwaar werk in overvloed, maar daarvoor bitter weinig te eten gaf. Hij wilde ons onze geweren niet weder toevertrouwen, en zoo zond hij zijne Hottentotten met het vee uit; maar daarvoor moesten wij in den omtrek van het huis zwaren arbeid doen, en ten laatste behandelde hij ons zelfs wreed en kwaadaardig. Wanneer hij voor de Hottentotten en de andere slaven, die hij in menigte hield, niet meer te eten had, placht hij met andere boeren, die in de buurt woonden, op de jacht te gaan en quagga's voor hen te schieten. Niemand dan een Hottentot kan nochthans van zulk vleesch eten.’
‘Wat is een quagga?’
‘Een wilde ezel, voor een gedeelte gestreept, doch niet zoo fraai als de zebra. 't Is een recht sierlijk dier, maar zijn vleesch is ellendig slecht van smaak. Verbeeld u nu, mijnheer, hij wilde ons ten laatste, evenals aan de Hottentotten, ook niets anders dan quaggavleesch te eten geven, terwijl hij met zijne familie - want hij had eene vrouw met vijf kinderen - schapen- en geitenvleesch in overvloed had, wat werkelijk eene heerlijke kost is.
| |
| |
‘Wij verzochten hem, ons een geweer te geven, opdat we ons beter voedsel verschaffen konden; doch hij roste Romer zoo onbarmhartig af, dat hij in geen twee dagen een lid verroeren kon. De arme Hottentotten en de slaven kregen bijna dag aan dag slaag. Hij bediende zich daartoe van een zweep, die uit het vel van een rhinoceros gesneden was; en dat was een vreeselijk ding, dat den armen mensch bij elken slag tot diep in het vleesch drong.
‘Zoo begon het leven ons werkelijk tot last te worden. Wij kregen elken dag zwaarder werk, en elken dag werd het monster wreeder tegen ons. Eindelijk kwamen wij overeen, dat wij dit niet langer verdragen wilden, en Hastings zeide hem dit op een avond ronduit.
‘Dit bracht hem in de hevigste woede: hij riep twee van zijne slaven, beval hun Hastings aan een wagenrad te binden en zwoer, hem de huid van het lijf te zullen geeselen. Daarop ging hij in huis om zijne zweep te halen.
‘De slaven grepen Hastings aan en bonden hem aan het rad; want zij waagden het niet hun meester ongehoorzaam te zijn. Hastings echter zeide tot ons: ‘Als ik gezweept word, zijn wij allen verloren. Thans staat het aan u, om aan ons lijden een einde te maken. Loopt achter het huis om, en als hij met de zweep komt, gaat dan in huis en haalt de geweren, die altijd geladen zijn. Houdt hem in het vizier, totdat ik zelf vrij ben, en dan zullen wij wel een middel vinden, om te ontkomen. Gij moet dat doen, want ik ben overtuigd, dat hij mij anders doodslaan en u als weegeloopen gevangenen voor den kop schieten zal, gelijk hij dat onlangs die beide Hottentotten gedaan heeft.’
‘Wat Hastings zeide kwam ons beiden maar al te waarschijnlijk voor. Toen de boer dus terugkeerde en op Hastings toekwam, die op ongeveer twintig passen van het huis was vastgebonden, maakten we schielijk, dat we in huis kwamen. De boerin lag juist ziek; wij behoefden ons dus aan haar en de kinderen niet te storen. We grepen twee geweren en een lang mes en kwamen te voorschijn juist op het oogenblik, dat de wreedaard den eersten zweepslag uitdeelde, die ook zoo geducht neerkwam, dat de arme Hastings als een worm ineenkromp.
‘Haastig schoten wij toe; hij keerde zich om en zag ons, die de geweren al op hem aangelegd hadden, waarop hij zijne zweep dadelijk liet vallen.
‘Nog één slag en ik schiet u voor den kop!’ riep Romer. ‘Ja!’ riep ik; ‘wij zijn nog maar jongens, doch ge zult zien, dat ge met Engelschen te doen hebt.’
‘Zoo kwamen wij nader. Romer hield zijn geweer voortdurend op den boer gericht, terwijl ik met het mes de strikken lossneed, waarmee Hastings was vastgebonden.
| |
| |
‘De boer verbleekte, en sprak geen woord, zoo ontsteld was hij, terwijl zijne slaven het terstond op een loopen zetten. Zoodra Hastings los was, greep hij een dikken houten hamer, waarmee men gewoonlijk palen in den grond sloeg, en met de woorden: ‘Daar schurk! dat hebt ge er voor, dat ge een Engelschman met de zweep durft te lijf gaan,’ sloeg hij den kapenaar en deed hem ter aarde tuimelen.
‘De man lag bewusteloos op den grond. Of hij wezenlijk dood was, wisten we niet. We bonden hem aan het wagenrad en gingen toen dadelijk weer in huis, waar we kruit, lood en wat wij verder dachten te kunnen gebruiken, bij elkaar zochten. Vervolgens liepen wij naar den stal, maakten drie van, de beste paarden van den boer los, deden voor elk van de dieren wat haver in een zak, gebruikten touwen tot halsters, stegen op en renden toen weg zoo hard als we konden. Daar wij wel begrepen, dat men ons vervolgen zou, galoppeerden we eerst in eene oostelijke richting, alsof wij naar de Kaapstad wilden gaan. Zoodra wij echter een grond bereikt hadden, waarop de paardenhoeven geen sporen achterlieten, wendden wij ons in allerijl noordwaarts en namen den weg naar het land der Boschjesmannen. Kort nadat wij van koers veranderd waren, begon de avond te vallen; maar wij reden den ganschen nacht door, en ofschoon wij op eenigen afstand de leeuwen duidelijk hoorden brullen, overkwam ons voor ditmaal geen nieuw ongeluk. Met het aanbreken van den dag lieten wij onze paarden uitrusten, wierpen hun wat haver voor en legden ons toen zelven neder, om ons met de meegebrachten voorraad te verkwikken.’
‘Hoe lang waart gij in het geheel wel bij dien boer te Graaf Reinet geweest?’
‘Zoo omtrent acht maanden, mijnheer. Wij hadden in dien tijd niet alleen vrij wat Hollandsch geleerd, maar konden ons ook door de Hottentotten en andere inlanders doen verstaan. Bovendien hadden wij eene nauwkeurige kennis van het land verkregen en wisten nu beter dan te voren, hoe wij ons op onze reis te gedragen hadden.’
‘Onder het eten overlegden wij, wat wij thans aanvangen zouden. Dat de Hollanders ons doodschieten zouden, zoodra zij ons in handen kregen, dat wisten wij zeer goed en wij twijfelden er ook niet aan, of zij zouden ons uit al hunne macht vervolgen. Bovendien vreesden wij, dat wij den boer hadden doodgeslagen en in dat geval wachtte ons de galg, zoodra wij de Kaap bereikten, zoodat wij doodelijk verlegen waren wat te doen.
‘Eindelijk besloten wij het land van de Boschjesmannen door te trekken en ons noordwaarts van de Kaap naar het zeestrand te wenden.
‘Na deze afspraak namen wij onze zadels af en bonden onze paarden aan eenige boomen, waarbij goed gras voor hen was; want hadden
| |
| |
wij hen niet vastgebonden, dan zouden zij denkelijk naar hun ouden stal terug gegaloppeerd zijn. Wij besloten vooreerst bij voorkeur bij nacht en niet bij dag te reizen, om geen gevaar te loopen van door onze vijanden te worden gezien. Met deze gedachten legden wij ons neder en hadden een langen, vasten slaap.
‘Tegen den avond zochten wij water voor onze paarden, gaven hun andermaal haver en vervolgden toen onzen tocht. Ik kan niet alles vertellen, wat wij zoo veertig dagen achtereen al hadden uit te staan. Wij hadden intusschen onze paarden bijna lam en kreupel gereden en waren daarom genoodzaakt ons bij een stam van inlanders op te houden en den armen dieren eenige rust te vergunnen. Die inboorlingen noemden zich Gorraguas, als ik het wel heb en waren een vreedzaam en zachtzinnig volkje, dat ons rijkelijk van melk voorzag en ons als vrienden behandelde.
‘We hadden evenwel enkele avonturen, die mij nog levendig voor den geest staan. Zoo, onder andere, kwamen wij eens een bosch door, waar opeens een rhinoceros op mijn paard toeschoot, dat het gevaar alleen daardoor ontkwam, door terzijde te springen en het beest in den rug te komen; waarop het vreeselijk gedrocht zijn weg vervolgde, zonder ons verder te verontrusten.
‘Iederen dag schoten wij het een of ander dier tot ons onderhoud: soms eens een gnoc (een heel wonderlijk beest, half koe, half antilope,) of anders een van de hertebokken of wilde geiten, die wij in menigte ontmoetten.
‘Zoo bleven wij omtrent drie weken bij deze menschen en gaven onze paarden tijd om hunne krachten wat te herstellen, waarop de reis opnieuw aanving. Wij wendden ons thans meer zuidwaarts en naar de kust; want de Gorraguas hadden ons gezegd, dat in het noorden een woest volk, de Kaffers, omzwierf, die ons zeker van kant zouden maken, als wij in hunne handen vielen.
‘Inderdaad wisten wij echter niet, wat wij eigenlijk doen zouden. Als echt dwaze en onbezonnen knapen, hadden wij, zonder een bepaald plan, de Kaap verlaten, en nu namen de moeielijkheden en bezwaren, waaraan wij blootstonden, van dag tot dag toe. Ten laatste hielden wij het toch voor het verstandigst, om den weg naar de Kaapstad terug te zoeken en ons weder als gevangenen uit te leveren, want wij waren dat eeuwige zwerven nu hartelijk moe. Wat wij het allermeest vreesden, was, dat wij dien boer te Graaf Reinet, die ons zoo gruwelijk mishandeld had, gedood hadden; maar Hastings zeide, dat hij zich daar volstrekt niet over bekommerde, dat het zijne zaak was en dat hij de verantwoordelijkheid geheel op zich nam.
‘Zoo namen wij dan nu afscheid van onze Gorraguas, die zeer
| |
| |
verblijd waren, dat wij hun al de knoopen, die wij missen konden, tot een geschenk gaven. Wij trokken naar het zuidoosten, zoodat wij de zeekust bereikten en tegelijk ook zuidwaarts gaan konden.
‘En nu, mijne vrienden, kom ik aan een allerdroevigst ongeluk, dat ons al spoedig overkwam. Twee dagen nadat wij onze reis weder hadden aangevangen, leidde onze weg ons over eene met hoog gras begroeide vlakte. Op eens zagen wij daar een leeuw voor ons, die een hert, dat hij gedood had, verslond.
‘Romer, die Hastings en mij een tiental passen vooruit was, verschrikte zoo op dat gezicht, dat hij zijn geweer op het dier afschoot; dit was een groote dwaasheid van hem, die wij ook afgesproken hadden, altijd te zullen vermijden; want met zulke geringe krachten, als wij hadden, was het nooit geraden een zoo machtig dier tegen ons in woede te brengen. De leeuw was licht gekwetst. Met een gebrul, dat men zekerlijk wel een uur ver hooren kon, sprong hij op Romer los en rukte hem door een enkelen slag met zijn klauw uit den zadel en op den grond neer. Onze paarden, die beefden van angst, sprongen achteruit, terwijl het vreeselijke dier zich kennelijk gereedmaakte, om ook ons aan te vallen. De leeuw had reeds een sprong naar ons gedaan, doch onze paarden ontrukten ons aan het gevaar, en wij konden hen in hunnen loop niet eer tot staan brengen, voordat wij voor het minst een half uur van de plaats verwijderd waren.
‘Eindelijk kregen wij hen tot staan en zagen in het rond. Daar ontdekten wij den leeuw, hoe hij juist Romers paard had neergeworpen en het lichaam van dat arme beest in een soort van galop wegsleepte alsof hem dat in 't geheel niet zwaar viel. Wij wachtten, tot hij ver genoeg verwijderd was, en reden toen naar de plaats terug, waar Romer was gevallen. Daar lag onze makker bebloed en zonder leven: de eerste slag van den leeuwenklauw had hem het hoofd verbrijzeld.
‘Wij waren niet eens in staat om onzen ongelukkigen kameraad te begraven. Evenwel bedekten we zijn lijk met eenige struiken en keerden het met diep bedroefd hart den rug toe. Ik voor mij schreide wel een vol uur lang, terwijl wij verder reden. Hastings sprak geen enkel woord, totdat het tijd werd, dat wij onze paarden rusten lieten.
‘Ik heb vergeten u te zeggen, dat de Gorraguas ons geraden hadden niet langer bij nacht, maar bij den dag te reizen; en zoo hadden wij hun raad ook opgevolgd. Niettegenstaande het verschrikkelijk ongeluk, dat ons getroffen had, geloof ik toch, dat hun raad verstandig en goed gemeend was; want wij ondervonden, dat de leeuwen, zoo dikwijls wij bij nacht reisden, ons meer dan anders vervolgden.
‘Drie dagen na Romers dood kregen wij voor het eerst den wijden
| |
| |
oceaan weer te zien. Het was ons daarbij alsof wij een ouden vriend ontmoetten. Wij hielden ons dicht aan het strand, maar ondervonden spoedig, dat wij ons daar niet zoo gemakkelijk als dieper landwaarts in van wild tot ons voedsel en van hout tot onze vuren 's nachts voorzien konden, en besloten derhalve de kust andermaal te verlaten.
‘Wij hadden eene uitgestrekte, eentoonige vlakte door te trekken en waren door honger reeds geheel uitgeput, want in geen twee dagen hadden wij iets over de lippen gehad, toen wij eindelijk een struisvogel ontmoetten.
Hastings maakte er met zijn paard jacht op, maar tevergeefs, want de struis kon veel harder loopen dan het paard. Ik bleef achter en ontdekte tot mijn groote blijdschap het nest van den vogel, met dertien groote eieren daarin.
‘Hastings kwam spoedig terug; zijn paard was geheel vermoeid en buiten adem. Wij zetten ons neder, maakten vuur aan en braadden twee van de eieren, 't geen een heerlijk maal voor ons was. Daarop namen wij nog vier eieren mede en braken weder op.
‘Nog drie volle weken hadden wij niets dan moeite en ellende door te staan. Op zekeren morgen eindelijk kregen wij den Tafelberg in het oog en waren zoo verheugd op dat gezicht, alsof wij de witte krijtrotsen van Engeland vóór ons hadden gehad. In de hoop van nog vóór den nacht in onze oude gevangenis gemakkelijk onder dak te zullen komen, dreven wij onze paarden aan, doch toen wij de baai naderden, zagen wij van de schepen op de reede de Engelsche vlag waaien.
‘Dat te zien verbaasde ons zeer. Een weinigje later ontmoetten wij echter een Engelsch soldaat en van dezen vernamen wij, dat de Kaap reeds voor ruim zes maanden door onze troepen veroverd was. Welk een blijde verrassing dat voor ons was, kunt gij u gemakkelijk voorstellen. Wij reden de stad binnen en meldden onszelven dadelijk aan bij de hoofdwacht. De gouverneur liet ons bij zich komen, hoorde onze geschiedenis en zond ons tot den admiraal, die ons dadelijk aan boord van zijn eigen schip opnam.
‘En nu, Willem ben ik hier aan eene goede plaats om af te breken. Bovendien moet gij thans tamelijk vermoeid zijn en dus zal het 't best zijn, dat we allen ons bed opzoeken.’
|
|