| |
Zeven-en-dertigste hoofdstuk.
Wij verlieten onze vrienden op den avond van den dag, toen zij hun stapel brandhout tegen het volgende regenseizoen tot stand gebracht en zich het spoedig aanleggen van een vischvijver en van eene zoutpan voorgenomen hadden. Met den eersten werd ook reeds dadelijk den volgenden morgen een begin gemaakt. Flink, mijnheer Wilson en zijn zoon gingen gezamelijk naar het strand en kozen, na lang zoeken, ongeveer honderd schreden van den schildpadvijver, eene plaats, die hun tot dit doel het meest geschikt voorkwam. Het water was daar
| |
| |
vrij ondiep, zoodat op het punt, dat het verst van den oever verwijderd was, de diepte niet meer dan drie voet bedroeg.
“Wij hebben hier dus een heel gemakkelijk werk, mijnheer,” begon Flink. “Al wat we te doen hebben is, dat we steenen en kleine rotsblokken verzamelen en die zoo op elkaar stapelen, dat ze binnenwaarts als een muur staan, maar naar buiten schuins afloopen, om de kracht van de zee te breken, als die ontstuimig is. Het water zal natuurlijk altijd tusschen de steenen heenspoelen en zoo gedurig ververscht worden. 't Is waar, we kunnen meestal wel visch vangen, als we die noodig hebben, maar we hebben niet altoos tijd daartoe te missen, en zoo is het dus beter een vasten voorraad te hebben, waarover we ieder oogenblik beschikken kunnen. Ze vangen en hier in den vijver overplanten, kunnen we zoo dikwijls als we er niets anders te doen valt. Dan kan Juno naderhand altijd maar heengaan en er met een spies een uitprikken, als wij niet thuis zijn en zij iets voor de keuken noodig heeft. Het is altijd goed, dat men een voorraad mondkost tot zijne beschikking klaar heeft.”
“Maar, Flink, hier in het rond zie ik slechts weinig steenen; hoe maken wij het, om die van zoo ver te halen?” vroeg Willem.
“Daartoe zullen wij onze handkar nemen; daar kan een goede voorraad in ééne vracht op.”
“Maar hoe ze daarop te houden, Flink?”
“Wij binden eene ton aan de as vast. Ik zal dat dadelijk in orde brengen, en kom er dan mee hier. In dien tusschentijd kunt gij met uw vader al de steenen oprapen, die hier voor de hand liggen.”
De oude man kwam weldra met de kar terug, waaraan hij een vat werkelijk zeer handig had vastgemaakt; en met behulp van dit voertuig zagen zij nu, dat het bijeenbrengen van steenen hun slechts weinig moeite behoefde te kosten. Vader en zoon voerden de bouwstoffen aan, en Flink stond in het water, om den muur op te trekken.
“Wij hebben tot hiertoe een ander werk geheel vergeten, wat we toch niet verzuimen moesten, mijnheer,” zeide Flink, “en de vischvijver herinnert mij daaraan.”
“En dat is, Flink?”
“Eene badplaats voor de kinderen, of eigenlijk voor ons allen, groot en klein. Als de heete dagen aankomen, zullen wij daar behoefte aan hebben, maar tegen dien tijd kunnen we er ook gemakkelijk mee klaar komen. Hier, waar het zoo ondiep is, loop ik geen gevaar en kan ik gerust aan mijn muur voortbouwen; maar als het water mij tot over de knieën kwam, zou ik mij wel zorgvuldig in acht nemen; want gij hebt er geen denkbeeld van, mijnheer, hoe stout en roofzuchtig de haaien onder deze breedte zijn. Toen ik de laatste maal op St. Helena was, hadden we daar nog een treurig bewijs van.”
| |
| |
“Vertel het ons toch eens, Flink,” riep Willem.
“Ja zie, ik had zelf niet gedacht, dat het mogelijk was. Ik weet een geval van dien aard, toen ik in Oost-Indië was, doch dat was niet met een haai, maar met een kaaiman. Een Hollander stond op zekeren dag aan het strand en vischte in de haven. Daar komt een kaaiman of krokodil regelrecht op hem toezwemmen, totdat hij met zijn snuit nog maar een paar voet van den visscher af is. De Hollander stoort zich daar echter niet aan, want daar hij op den vasten wal staat, vreest hij geen gevaar van het monster. Dit keert zich op eens om, slaat met zijn staart den armen man van den oever weg, zoodat hij in zee tuimelt, en daar pakt het den ongelukkige aan en duikt met hem onder.”
“Vreeselijk! Maar een haai kan toch zoo iets niet doen: kan hij wel Flink?”
“Dat zult gij hooren, mijnheer. Er stonden twee soldaten op Sint-Helena op een rots vlak aan zee. De rots was nog wel boven het water, doch daar de vloed opkwam, sloeg de branding er toch reeds nu en dan overheen. Daar kwamen twee haaien op hen toezwemmen, juist als die kaaiman, waarvan ik u verteld heb; de een werpt zich plotseling om en slingert met een slag van zijn staart een van de soldaten in het water, dat zeer diep was. De kameraad van den ongelukkige kwam doodelijk ontsteld naar de kazerne loopen, om het gebeurde te vertellen. Omtrent eene week later ontdekte men van een schoener in de Zandbaai aan de andere zij van het eiland een geweldig zwaren haai bij het roer van het schip. Al spoedig werd er een haak uitgeworpen met een dik stuk spek daaraan vast, en de knaap raakte gevangen. De matrozen sneden hem de buik open en vonden met ontzetting het gansche lichaam van den verongelukten soldaat van het hoofd tot aan de knieën in zijne maag. Het gedrocht had hem ingeslokt, met uitzondering van de beenen, die 't bij 't sluiten van zijne geweldige kinnebakken had afgebeten. Ik zag demaag en de ruggegraat van het beest in de kazerne, en 't was zekerlijk het grootste monster van die soort, dat ik mijn leven lang nog ergens gezien had.”
“Ik had niet gedacht, dat die dieren zoo stoutmoedig waren.”
“Wat ik u vertelde, mijnheer, is de zuivere waarheid, waarvoor ik kan instaan; en daarom kunnen we niet te voorzichtig wezen, als wij in het water gaan. Gij hebt immers zelf gezien, hoe schielijk die haai het arme varken binnen had.”
“En ik mocht toch wel eens weten, hoe het met onze varkens staat, Flink,” sprak Willem haastig.
“Naar ik gis, zullen ze thans wel biggen hebben; aan voedsel ontbreekt het hun zeker niet.”
| |
| |
“Kunnen ze dan kokosnoten vreten?”
De oude zeker niet; maar er vallen immers dagelijks jonge kleine noten van de boomen en daar zijn ze zeer graag op. Ook vinden ze wortels in overvloed. Als we nog eenigen tijd hier zijn, kunnen we een goede jacht op hen maken. Dan dienen we evenwel op onze hoede te zijn, Willem; want toen we de varkens aan wal brachten, waren ze wel mak, doch in zeer korten tijd worden ze wild en gevaarlijk. Een wild zwijn is altijd een vreeselijk dier.’
‘Dat geloof ik wel,’ sprak de vader. ‘Maar hoe zullen wij jacht op hen maken?’
‘Wel, met de honden mijnheer, die hen opjagen, zoodat wij hen onder het schot krijgen. ‘Ik ben blij, dat onze Vixen eerlang kleintjes te wachten heeft; we zullen meer honden kunnen gebruiken.’
‘Ik ben maar bang, dat we zoodoende meer honden krijgen, dan we behoorlijk voeden kunnen.’
‘Wees daar niet bezorgd voor, mijnheer, zoolang wij de zee hebben, om ons visch te leveren. Honden houden veel van visch, zelfs als die rauw is. In de noordelijke landen krijgen ze zelden iets anders.’
‘We zullen ook spoedig jonge lammeren krijgen, - is 't niet zoo, Flink?’
‘Ja, mij dunkt, dat houdt niet lang meer aan. Ik wenschte, dat wij meer voeder voor die dieren hadden: tegenwoordig vooral is het een schrale tijd voor hen. Aanstaande jaar, als wij meer voeder vinden, moeten wij het gras inzamelen, om hooi te hebben tegen den winter, of liever tegen den regentijd, want een winter kennen wij hier niet. Ik ben vast overtuigd, dat wij aan den zuidkant van ons eiland meer vlak land zullen vinden, daar het kokosbosch zich daar niet, zooals hier in het noorden, tot aan zee uitstrekt.
‘Ik brand van verlangen, om eindelijk eens een ontdekkingsreisje te doen,’ zeide Willem.
‘Nog een weinig geduld, vriendje,’ hernam de oude man: ‘en dan weet ik nog niet zeker, of gij wel meegaat; want wij mogen toch niet alle drie tegelijk gaan en uwe moeder alleen laten.’
‘Neen,’ zeide mijnheer Wilson, ‘dat zou zeker niet goed zijn. Een van ons moet thuis blijven, gij of ik.’
Willem gaf geen antwoord; maar men kon duidelijk bemerken, dat de gedachte, dat hij misschien niet van de partij zou zijn, hem weinig behaagde.
Zij arbeidden den ganschen dag ijverig door, en de steenen omwalling van den vijver rees spoedig boven het water op. Met zonsondergang staakten zij het werk en keerden naar huis terug.
Na het avondeten vatte Flink den draad van zijn verhaal weder op en vervolgde:
| |
| |
‘Wij hielden ons schuil, totdat het donker was, toen wij opbraken en onze reis voortzetten. Hastings en Romer droegen ieder een geweer op den schouder en een ham op den rug. Ik, als de kleinste, had de buks en het groote brood te dragen. Door dit laatste had ik daarvoor een gat geboord, en er een touw door gehaald, zoodat ik het met gemak op den rug dragen kon.
‘Ons plan was, ons naar het noorden te wenden, daar we wisten dat we ons in die richting van de kolonie verwijderden, doch Hastings had beslist, dat we eerst oostwaarts marcheeren en een omweg maken zouden, om onzen vervolgers niet misschien in den mond te loopen. Wij kwamen door de diepe zandvlakte van den baai. Toen deze allengs begon te rijzen, vertoonde zich meer struikgewas en kreupelhout; doch nergens ontdekten wij een spoor van aanbouw, en sedert wij den baai achter ons hadden, kwamen wij ook geen enkel huis of hof meer voorbij. Tegen twaalf uur in den nacht waren wij zeer vermoeid en snakten naar een dronk water, maar konden nergens iets ontdekken, hoewel de heldere maneschijn het bijna zoo licht voor ons maakte als midden op den dag. Daarentegen hoorden we zeer duidelijk, en dat beviel ons in 't geheel niet, het aanhoudend loeien en brullen der wilde dieren, dat toenam hoe verder we kwamen. Evenwel kregen we geen beest te zien, en dat was nog een troost voor ons.
‘Ten laatste waren wij zoo afgemat, dat we ons allen op eene rots nederzetten. Ons te slapen leggen, durfden wij niet. Zoo bleven wij wakker tot aan den morgen en luisterden naar het gehuil en geloei. Ook sprak niemand van ons een enkel woord, en ik ben verzekerd, dat Hastings en Romer innerlijk hetzelfde dachten als ik en wel gaarne gewenscht hadden, dat wij allen weer veilig en wel tusschen de muren onzer gevangenis zaten.
‘Eindelijk brak echter toch de dag aan; de wilde dieren werden nu stil. Wij gingen voort, totdat we aan een stroom kwamen, waar we nederzaten en iets tot ontbijt namen. Eerst toen dit gedaan was, keerde ook onze moed terug. Wij braken op en lachten en praatten onderweg, zooals wij vroeger ook gedaan hadden.
‘We begonnen nu de bergen te beklimmen, die naar het zeggen van Hastings, de Zwarte bergen zijn moesten, waarvan de soldaten ons zooveel verteld hadden. Ze mochten wezen en heeten hoe ze wilden, maar ze waren heel dor, bar en akelig. Toen de nacht viel, gingen wij aan het hout sprokkelen en sneden met onze messen takken af, om een vuur aan te leggen, dat we noodig hadden, niet alleen om ons te verwarmen, maar ook om de wilde dieren af te weren, wier gehuil zich alweer overal hooren liet.
In den loop van den dag hadden wij er reeds twee of drie gezien,
| |
| |
die zich op de vlakke rots in de zon lagen te koesteren. Een was een panter geweest. We hadden onze geweren geladen, doch onder het voorbijgaan liet hij ons slechts zijn witte tanden zien, maar bewoog zich niet. De andere waren te ver van ons af, dan dat wij hen duidelijk hadden kunnen onderscheiden.
Zoo staken we dan ons vuur aan en gebruikten ons avondmaal. Van het brood was nog maar de helft over. Ook de ham was al duchtig aangesproken, zoodat wij wel begrepen, dat wij spoedig alleen op onze geweren zouden te rekenen hebben, om ons voedsel te verschaffen. Zoodra wij verzadigd waren, legden wij ons dicht bij het vuur neer. Onze geweren hadden wij geladen bij ons; onze kruitvoorraad lag zoover van het vuur, dat daarvan geen ongeluk te vreezen was. Bij onze vermoeidheid lagen wij weldra alle drie vast in slaap. De afspraak was wel, dat eerst Romer, dan Hastings en eindelijk ik de wacht zou houden, maar Romer sliep vast in en het gevolg daarvan was, dat ons vuur niet onderhouden werd.
‘Het was omtrent middernacht; toen ik door iets dat mij heet in het gezicht ademde, gewekt werd; en ik had pas mijne zinnen bij elkaar en de oogen geopend, of ik voelde, dat ik bij mijn broeksband werd opgetild en de tanden van een dier in mijn vleesch drongen. Ik zocht mijne buks te grijpen, maar stak de verkeerde hand uit en kreeg zoo een nog brandend stuk hout te vatten, waarmee ik mijn vijand naar de oogen stiet. Hij liet mij oogenblikken los en liep heen.’
‘Aan welk een groot gevaar zijt gij daar ontkomen!’ riep mevrouw Wilson uit.
‘Ja, waarlijk, mevrouw; want het beest was een hyena. Gelukkig is dat woeste dier eigenlijk van een lafhartigen aard; maar had ik dat brandende hout niet gepakt, dan had het gedrocht mij zeker weggedragen, want ik was destijds bijzonder klein en teer en het tilde mij van den grond op, alsof ik maar een veer geweest was.
‘De gil, dien ik gaf deed Hastings ontwaken, die zijn geweer greep en op goed geluk vuur gaf. Ik was doodelijk ontsteld, zooals ge u wel kunt voorstellen. Wat Romer aangaat, die werd eerst wakker, toen we hem duchtig schudden, zoo vast was hij in de rust. Deze ontmoeting maakte ons natuurlijk voorzichtiger en in het vervolg legden wij altijd twee vuren aan, waartusschen wij sliepen en een van ons moest bestendig wacht houden.
‘Zoo ging het eene volle week voort. Zoodra wij eindelijk het gebergte beklommen hadden, richten wij ons naar het noorden. Wij hadden thans kreupelbosch en rotsen achter ons en zagen eene wijde vlakte voor ons. Onze voorraad was geheel op; één dag moesten wij zelfs van den ochtend tot den avond geheel vasten. Wij dooden
| |
| |
echter spoedig eene antilope, die men daar te lande een springbok noemt, en dit gaf ons voedsel voor vier of vijf dagen. Over het geheel ontbrak het volstrekt niet aan wild, zoodra wij maar in de vlakte waren.
‘Maar wacht, daar vergat ik u te vertellen, hoe wij nog eens aan een dreigend gevaar ontkwamen. Nog voor dat wij het vlakke veld bereikten, hadden wij een groot bosch door te trekken, dat zich langs het gebergte uitstrekte. We hadden tot aan den middag geloopen en waren moe en af. Wij besloten ons middagmaal te gebruiken onder een grooten boom en wierpen ons daar in de schaduw op den grond neer. Hasting lag op zijn rug en keek in den boom op. - Daar ontdekte hij op eens, boven zijn hoofd op een lagen tak, een panter, die zich daar op zijn gemak had neergevleid. Met zijn groene, flonkerende oogen keek hij ons aan en scheen gereed om op ons neer te springen.
‘Hastings greep naar zijn geweer en drukte oogenblikkelijk op het dier los; want tot lang mikken was geen tijd meer over. De kogel drong den panter door het lijf en trof, naar het scheen ook zijne ruggegraat. Hij plofte met luid gebrul op den grond neer, op een afstand van niet meer dan drie of vier voet van ons af. Op de aan die dieren eigene wijze kromde hij zich nu, om op Romer los te springen, - maar hij kon niet meer: zijne ruggegraat was verbrijzeld en hij had alle kracht in het achterlijf verloren. Hij wilde zich oprichten, maar zonk dadelijk weer achterover neer. Nooit in mijn leven heb ik zooveel razernij en woede in een schepsel gezien. Wij waren in den beginne te hevig verschrikt, om aan vuren te denken; doch toen wij zagen, dat het beest niet springen kon, rukte Hastings den sidderenden Romer zijn geweer uit de hand en schoot den panter dwars door den kop.
‘Wij waren nu genoodzaakt om tot onderhoud van ons leven op de jacht te gaan en werden daardoor van dag tot dag stouter. Onze kleeren waren alle in flarden gereten; maar we hadden overvloed van kruit en lood, en op de vlakte liepen antilopen en hertebokken bij honderden rond, soms in zulke troepen, dat wij ze onmogelijk tellen konden.
‘Aan levensmiddelen ontbrak het ons dus volstrekt niet; maar daarvoor bracht deze overvloed van wild ons in een nog veel grooter gevaar, want nu voor de eerste maal hoorden wij iederen nacht het gebrul der leeuwen. Van alle geluiden, die ik ooit hoorde, is dit naar 't mij voorkomt wel het allerschrikkelijkste. Wij legden groote vuren aan, om hen van ons verwijderd te houden, maar toch kan ik u verzekeren, dat we dikwijls nog rilden en beefden, als ze in onze nabijheid kwamen.’
‘Hebt gij ooit van die dieren bij dag ontmoet, Flink?’ vroeg Willem.
‘O ja, wij zagen er dikwijls een, doch ze vielen ons toch nooit aan
| |
| |
en wijzelven waren te bang voor hen, om op hen te vuren. Eens kregen wij van heel nabij met zulk een leeuw te doen. Wij hadden een hert geschoten en met onze geweren over den schouder drongen wij door het hooge gras naar de plaats, waar het liggen moest. Toen wij de plek naderden, hoorden wij een gebrul en zagen ons opeens nauwelijks tien passen van een leeuw verwijderd, die bij het dier, dat wij gedood hadden, op den grond lag. Zijne oogen schoten vuur op ons en hij had zich reeds half opgericht, om op ons los te springen. Wij gingen allen op den loop, zoo hard als wij konden. Ik had geen moed om naar hem te zien, totdat ik geheel buiten adem was geloopen. De leeuw was tevreden met onze overhaaste vlucht en nam de moeite niet om ons te vervolgen. We moesten dien nacht ons met een hongerige maag te slapen leggen.
‘We hadden nu zoo al drie weken omgezworven, zonder eigenlijk te weten waar of waarheen. Slechts zooveel konden we nagaan, dat we eene noordelijke richting gehouden hadden. Wij waren vreeselijk vermoeid en uitgeput en kwamen allen overeen, dat wij eene zeer dwaze daad begaan hadden en heel blij zouden zijn, als wij den terugweg konden wedervinden. Wij trokken den ganschen dag samen voort, zonder elkander een woord toe te spreken, dan bij gelegenheid als zich eenig wild vertoonde. Ik voor mij was zoo bedrukt en moedeloos, dat ik mij maar liefst op den grond neergelegd zou hebben om dadelijk te sterven. Het brullen van de leeuwen was mij volstrekt onverschillig geworden en ik verlangde soms bijna zelfs, dat een mij oppakte en mij maar schielijk verslond.
‘Daar ontmoetten wij onverwacht een troep inboorlingen. Wij konden niet met elkander spreken, maar zij schenen zeer goedig en vriendschappelijk jegens ons gezind. Zij behoorden tot de stam der Karroos, want zij wezen op zichzelven en spraken het woord: ‘Karroos,’ en dan wezen zij op ons en zeiden: ‘Hollanders!’ Wij schoten eenig wild en gaven hun dat, waarmede zij zoo waren ingenomen, dat zij vijf of zes dagen bij ons bleven.
‘Wij zochten door teekens van hen te vernemen, of zich ook een Hollandsche post of Hoeve in de nabijheid bevond. Zij begrepen ons en gaven ons een toestemmend antwoord, terwijl zij de plaats als noordoostelijk gelegen, met den vinger aanwezen. Wij boden hun een geschenk aan, als zij ons den weg wilden wijzen; want wij hadden besloten ons weder aan de Hollanders over te geven en in onze gevangenis terug te keeren.
‘Twee van de mannen toonden zich bereid om met ons mede te gaan. De overigen van de stam trokken met vrouwen en kinderen naar het zuiden. Den volgenden dag kwamen wij aan een Hollandschen
| |
| |
post, die Graaf Reinet heette en uit drie of vier hoeven bestond. Wat ons verder overkwam, hoort gij op een anderen avond, Willem; want het is nu al laat en hoog tijd om te gaan slapen.’
|
|