Stuurman Flink, of De schipbreuk van De Vrede
(1920)–Frederick Marryat– Auteursrecht onbekendZes-en-dertigste hoofdstuk.‘Welnu, Flink, vroeg mijnheer Wilson den volgenden dag, ‘wat moet nu na het ontbijt ons eerste werk zijn?’ ‘Me dunkt, mijnheer, we gaan allen heen en verzamelen de takken en twijgen van de gevelde kokosboomen, om ze tot brandstof bijeen te hebben. Thomas en Juno hebben al een fikschen hoop opgestapeld en tegen den avond, denk ik, kunnen we een houtstapel klaar hebben, waarin de regen niet doordringen kan. Daarna zullen we een zoutpan aanleggen en ook een vischvijver, daar het weer ons toch wel niet toelaten zal voor langen tijd van huis te gaan. Dat zal ons voor 't minst eene week kosten; maar dan valt hier vooreerst ook weinig meer te doen. Ik geloof, dat wij het ergste van den regentijd reeds achter den rug hebben, over veertien dagen misschien reeds kunnen wij ons door het bosch wagen en gaan zien, hoe 't met onze schatten aan de landingsplaats gesteld is. We zullen de handen vol hebben met alles uit te zoeken en terecht te leggen, voordat het mooie weer terugkomt, en kunnen het dan dadelijk in onze boot hierheen brengen en in het pakhuis bergen.’ ‘En dan doen we eens een reisje over het eiland, niet waar, Flink?’ vroeg Willem. ‘Ik verlang daar zeer naar.’ ‘Ja, Willem; maar dat zal wel het laatste aan de beurt komen; want welmoeten er op rekenen, dat we twee of drie nachten van huis blijven, en daartoe moet het weder eerst vast en goed zijn. Evenwel zullen wij het nog doen, voordat wij onze goederen in de boot hierheen brengen.’ ‘Maar hoe zullen wij met die zoutpan klaarkomen, Flink? Die moet immers in de harde rots worden uitgehouwen?’ ‘Zeker, Willem; maar ik heb daartoe reeds drie of vier zoogenaamde steenbeitels uitgezocht, - weet gij, van die korte, dikke, van een scherp eind voorziene ijzeren staven, die ginds in ons magazijn liggen. Die nemen wij, met een stevigen hamer, en dan zal het werk ons gemakkelijker | |
[pagina 137]
| |
van de hand gaan, dan gij denkt, daar de koraalrotsen, die van buiten zoo hard schijnen, inwendig tamelijk broos zijn.’ De gansche dag werd verder besteed om de kokostakken tot eene groote mijt op te stapelen. Flink maakte die naar de wijze der gewone hooibergen van boven spits, zoodat de regen er op afloopen kon. ‘Ziezoo,’ zeide de oude man, toen hij eindelijk de ladder afkwam, ‘daar hebben wij nu een voorraad voor het volgende jaar. We hebben nog genoeg over, om er gedurende dezen regentijd mee toe te komen, en hebben wij eerst droog weder, dan kunnen wij later den benoodigden brand bijeenbrengen. Deze voorraad hier moet tot het naastvolgend regenseizoen bespaard blijven.’ De heer Wilson zuchtte en zijn gelaat betrok. Flink merkte dit en liet er dadelijk op volgen: ‘Onze voorzorg zal misschien overtollig zijn, mijnheer; maar niettegenstaande dat mogen wij ze toch niet verzuimen. Dat kapitein Osborn, als hij nog in leven is, naar ons zal laten zoeken, daar twijfel ik geen oogenblik aan, ja, ik geloof zelfs, dat Mackintosh het niet zal verzuimen. Maar daarbij moogt gij toch niet vergeten, dat allen kunnen vergaan zijn, terwijl wij zelven in het leven zijn behouden. Eene kleine boot geeft slechts weinig kans op behoud, als ze vele honderden mijlen van land is; en zijn ze werkelijk verongelukt, dan kunnen er misschien nog jaren verloopen, voordat wij door 't een of ander schip ontdekt worden.’ ‘Ja, Flink, zonder morren moeten wij ons in ons lot trachten te schikken. Ik heb er mijzelven reeds menigmaal om beschuldigd; maar zulke sombere gedachten komen toch dikwijls terug, ofschoon ik alle moeite doe, om ze te onderdrukken.’ ‘Dat vind ik zeer natuurlijk, mijnheer; maar ge moet toch altijd het beste hopen. Wildet ge u nog langer kwellen, ge zoudt daardoor volstrekt niets beter maken.’ ‘Dat gevoel ik wel, Flink; en als ik zie, hoe tevreden mijne vrouw onder al deze beproevingen is, dan erger ik mij nog meer over mijzelven.’ ‘Eene vrouw, mijnheer, weet het ongeluk altijd beter te dragen, dan een man. De vrouw is enkel liefde, en heeft zij echtgenoot en kinderen behouden om zich heen, dan zal zij zich genoegzaam overal gelukkig gevoelen. De mannen denken in dat opzicht echter geheel anders. Ze kunnen, gelijk gij thans, niet verdragen, zoo geheel van de wereld te zijn uitgesloten, en toch zouden zij zich misschien gelukkiger gevoelen niet met haar in aanraking te zijn, indien zij het maar goed wilden inzien.’ ‘Onze eerzucht is het, die ons ongelukkig maakt,’ antwoordde de | |
[pagina 138]
| |
heer Wilson. ‘Maar laat ons nu hiervan zwijgen. De zon is onder; wij zullen in huis gaan. - Kom, Willem!’ Na het avondeten werd Flink door Willem gedrongen, zijne geschiedenis te vervolgen, wat hij dan ook met de volgende woorden deed: ‘Als ik 't wel heb, ben ik gebleven, waar de Hottentot, die de veekudde bewaakte, de bavianen, die ons zoozeer beangst hadden, verjoeg. Wij verlieten nu dadelijk het hol en zetten ons aan den voet van de rots neder, waar de Hottentot ons niet kon zien. Hier hielden wij nu eene soort van krijgsraad. Romer was er voor, dat wij terugkeeren en ons weer gevangen geven zouden. Hij zeide, dat het onzinnig, dwaasheid was, zoo het land door te zwerven, zonder zelfs een wapen te hebben, om ons tegen de wilde dieren te verdedigen. Spoedig, oordeelde hij, konden wij nog in veel grooter gevaar komen, dan die ontmoeting met de apen geweest was. En waarlijk, de jongen had gelijk. Het zou zeker het verstandigst geweest zijn, wat wij in ons geval hadden kunnen doen; maar Hastings dacht, dat men ons uitlachen zou, en de vrees voor bespotting maakte dus, dat wij eindelijk besloten onze vlucht te vervolgen. ‘Onthoud wel, Willem, de vrees om uitgelachen te worden verleidt niet alleen jongens, maar zelfs volwassen mannen tot uiterst dwaze handelingen. Wij hadden verkeerd gedaan en wilden enkel uit vrees voor bespotting onze dwaling niet herstellen; ja, wij hadden zelfs besloten liever ons leven te wagen en ons alle gevaren te getroosten, dan te verdragen, dat men ons om onze dwaasheid, gelijk wij eigenlijk verdiend hadden, eens terdege uitlachte. Houd dit goed in uw geheugen, Willem, en laat u nooit door de vrees van belachelijk te worden verleiden tot iets, dat verkeerd is, of, hebt gij onrecht gedaan, u door die vrees afschrikken, om tot uw plicht te keeren. ‘Ik dank u voor den raad, vriend, en hoop dat Willem hem nooit vergeten zal,’ sprak mijnheer Wilson. ‘'t Gebeurd inderdaad meer, dat men door spot, dan door overreding tot een misstap verleid wordt.’ ‘Zoo is het mijnheer, en dit was dan ook de reden, waarom wij ons dolzinnig plan niet opgaven. Toen wij eens tot dit besluit gekomen waren, was het tweede punt van beraadslaging, hoe wij ons wapens zouden verschaffen, want zonder deze, begrepen wij wel, was er niets voor ons te hopen. ‘Terwijl wij daarover nog redeneerden, keek ik eens van achter de rots uit, om te zien waar de Hottentot wel mocht wezen. Ik bemerkte, dat hij zich in zijn mantel van schaapsvellen gewikkeld en op den grond te slapen gelegd had. De hottentotten gaan altijd gewapend uit, en zoo hadden wij bij het verlaten van de grot ook wel gezien, dat | |
[pagina 139]
| |
hij toen een geweer in de hand hield. Ik zeide dus tegen Romer en Hastings, dat, als de man sliep, wij misschien zijn geweer wel ongegemerkt in onze handen konden krijgen.’ ‘Dat scheen een goede inval, en Hastings bood zich aan, om op handen en voeten naar hem toe te kruipen, terwijl wij achter de rots bleven. Uiterst voorzichtig sloop hij nader en vond den man, met het hoofd in den mantel, vast in slaap. Zoo had hij dus niets te vreezen, want de Hottentotten zijn vadzig en, eens in slaap, moeilijk wakker te krijgen, dat wisten we wel. - Hastings pakte eerst het geweer en bracht het in veiligheid; toen keerde hij terug, sneed den riem door, waaraan de Hottentot zijn kruithoorn en kogelzakje droeg, en kwam met alles weer bij ons, zonder dat de man een vinger verroerd had. ‘We waren opgetogen van blijdschap over dezen buit en besloten, heel zachtjes, op eenigen afstand van den man voorbij te sluipen, zoodat hij, ook als hij eens wakker werd, ons niet in het oog kon krijgen. Wij keken daarop overal rond, of we misschien ook iemand anders ontdekten, en gingen toen recht op de Tafelbaai aan, totdat wij op eenmaal voor eene breede rivier stonden. ‘Dat was een tweede gelukkige ontdekking, want we waren uitermate dorstig. Na gedronken te hebben, zooveel ons lustte, verborgen wij ons in de nabijheid van de rivier en hielden een maaltijd van den voorraad, dien wij hadden meegenomen.’ ‘Maar, Flink, deedt ge geen kwaad door den Hottentot zoo zijn geweer te ontstelen?’ vroeg Willem. ‘Neen, Willem, in dat geval kon dat niet wel als diefstal beschouwd worden. We waren dus bijna even goed in oorlog met het land, als op den tijd, toen men ons tot gevangenen maakte, en hadden ons geweer evenmin gestolen, als men van onze vijanden zeggen kon, dat zij ons schip gestolen hadden. Heb ik geen gelijk, mijnheer Wilson?’ ‘Ja, dat komt mij wel zoo voor. Als twee natiën met elkander in oorlog zijn, wordt het wederzijdsch eigendom, als het in vijandelijke handen valt, steeds als buit beschouwd.Ga naar voetnoot1) In uwe omstandigheden hadt gij alle recht om u alles toe te eigenen, wat gij kondet, als het u dienstig kon wezen tot de vlucht. Echter geloof ik, dat gij zedelijk misdaan zoudt hebben, als gij moord of slechts moedwilligen roof gepleegd hadt.’ ‘Juist zoo; maar we waren op onze vlucht in de noodzakelijkheid gekomen, om ons òf gevangen te geven òf hen, die ons grijpen wilden, te verslaan, en dan zou niemand ons beschuldigd hebben, als we onze tegenpartij verslagen hadden.’ | |
[pagina 140]
| |
‘Toen ge eens gevangen waart, hadt gij, dunkt mij, ook het recht, om tot herwinning van uwe vrijheid zelfs het uiterste te baat te nemen. Zoo althans is het algemeen gevoelen.’ ‘Ja, mijnheer; maar nu verder. Wij wachtten den avond af en vervolgden toen onzen marsch naar de Valsche baai met allen spoed. Wij wisten, dat in het dal, of eigenlijk langs de berghelling, enkele boerenhoeven verstrooid lagen; daar hoopten wij, met goedheid of met geweld, nog twee geweren te krijgen. ‘Het was middernacht en de maan scheen helder, toen wij eindelijk het water van de Valsche baai in de verte zagen blinken. Kort daarop hoorden wij het blaffen van een hond en ontdekten wij op niet verren afstand twee boerenhofsteden met hare veestallen en boomgaarden. Nu zagen wij naar eene plaats om, waar wij tot den morgen schuilen konden, en vonden eindelijk tusschen eenige rotsblokken een plekje juist zooals wij het wenschten. ‘Wij kwamen overeen, dat een van ons waken zou, terwijl de twee andere sliepen. Hastings nam voor ditmaal dien post op zich. Met het lichten van den dag wekte hij ons, en toen gingen we dadelijk aan het ontbijt. Uit onzen schuilhoek hadden we een bijna even ruim gezicht, alsof we als vogels door de lucht hadden gevlogen. De in de diepte liggende boerderijen, met al wat daar voorviel, konden we nauwkeurig opnemen.’ ‘De eene hoeve, die vlak onder ons lag, scheen ons veel kleiner toe, dan de beide andere, die we in de verte ontdekten. Wij wachtten, totdat wij de menschen buiten zagen komen. Na een half uur vertoonden zich eenige Hottentotten, en wij zagen hoe zij hunne ossen voor den wagen spanden. Er werden twaalf paar voorgespannen, en toen klom de Hottentotsche voerman op den wagen en sloeg den weg in naar de Kaapstad. Een Hottentotsche jongen en de groote hond gingen met hem mede. ‘Een poosje daarna dreef een andere Hottentot de koeien naar het dal, om te grazen; vervolgens kwam eene Hollandsche vrouw met twee kinderen buiten de deur en voederde het pluimgedierte. ‘Wij wachtten nog een uur langer; toeli vertoonde zich de huisbaas zelf met eene pijp in den mond en zette zich op de bank voor het huis neder. Toen zijn pijpje uit was, riep hij, waarop eene Hottentotsche meid hem tabak en vuur bracht. Anders zagen wij niemand in de nabijheid en daaruit maakten wij op, dat de boer, zijne vrouw en de Hottentotsche meid met die beide kinderen de gansche bevolking van de boerderij zijn moesten. ‘Tegen twee uur 's middags bracht de man zijn paard buiten en reed weg. Wij zagen, hoe hij bij het wegrijden met de Hottentotsche | |
[pagina 141]
| |
vrouw sprak, en kort daarop ging deze met eene mand op het hoofd naar den kant van het dal. ‘Nu, zeide Hastings, was het tijd, om ons te roepen, want nu was er alleen nog maar eene vrouw in huis, - die wij gemakkelijk meester konden worden. Echter ging dit nog altijd met vrij wat gevaar vergezeld, want als zij gerucht maakte en wij vluchten moesten, konden wij licht gezien en weer opgevangen worden. ‘Wij zagen echter wel, dat er geene andere mogelijkheid voor ons bestond, en dus besloten wij omzichtig naar de hoeve af te dalen en van de gelegenheid zoo goed mogelijk gebruik te maken. Wij kropen langs den heuvel neder en bereikten onbemerkt de heg achter de woning. Hier lagen wij ruim een kwartier op de loer, toen wij, tot onze groote blijdschap, ook de vrouw, met een kind aan iedere hand, uit het huis zagen komen. Ze ging zekerlijk aan een van hare buurvrouwen een bezoek brengen, want ze sloeg den weg naar de verder gelegene hoeve in. ‘Zoodra zij eenige honderden passen ver was, kroop Hastings voorzichtig door de heg en sloop door de achterdeur in het woonhuis. Na eenige oogenblikken vertoonde hij zich weer en wenkte ons, dat wij komen konden. ‘Wij vonden hem reeds in 't bezit van eene buks en van een geweer, die voor den schoorsteen op een rek gelegen hadden. In een ommezien namen wij ook de kruithorens en patroontasschen, die op verschillende plaatsen aan den wand hingen, af en hingen die zelven om. Toen we deze in ons bezit hadden, plaatste Hastings mij als schildwacht aan de voordeur, opdat men ons niet onverhoeds overvallen zou, terwijl hij zelf met Romer naar levensmiddelen omzag. Zij vonden drie hammen en een brood, wel bijna zoo groot als een waschtobbe. ‘Hiermede ruim tevreden, besloten wij zonder lang te dralen, onzen schuilhoek weer op te zoeken. Wij tuurden naar alle kanten rond, maar ontdekten nergens een sterveling, zoodat wij aannemen konden, dat niemand ons gezien had. ‘Omstreeks midden op den heuvel verhief zich een steile, naakte rotswand, dien wij, om in het dal te komen, noodzakelijk over moesten, als wij ons niet al te dicht bij het boerenhuis wilden wagen. Na kort beraad kwamen wij overeen, dat het misschien beter zou zijn hem nog bij dag te beklimmen, zoodat wij deze zwarigheid op eenmaal overwonnen hadden en ook verder van de hoeve verwijderd waren. Wij volvoerden terstond ons besluit, vonden eene zeer veilige schuilplaats, waar wij ons nederlegden, om na zonsondergang onze reis naar de binnenlanden voort te zetten. ‘We hadden nog geen uur daar gelegen, toen we op den heuvel, | |
[pagina 142]
| |
dien wij verlaten hadden, het geschreeuw van onze goede vrienden de bavianen hoorden. Wij zagen, hoe zij op de boerderij aantrokken, in de vruchtboomen klauterden en elkaar met verwonderlijke vlugheid de vruchten toewierpen. De listige dieren hadden evengoed als wij afgeloerd, dat de kust vrij was, en wilden eene zoo goede gelegenheid niet ongebruikt laten. ‘Zij waren nog druk aan het werk, toen de Hottentot met de koeien in de verte aankwam. Zoodra hij het huis naderde, hieven zij allen een schellen kreet aan en maakten zich hals over kop uit de voeten. Na den herder zagen wij de boerin terugkomen; zij bleef slechts korten tijd in huis en kwam toen op eens met alle teekenen van schrik en ontsteltenis buiten de deur. Omtrent één uur vóór zonsondergang kwam de Hollandsche boer van zijn rit terug en na weinige minuten begrepen wij uit het luid gejammer en misbaar in huis, dat hij zijne vrouw sloeg; want, ziet gij, mijnheer (althans zoo stelden wij ons de zaak voor), doordat zij van huis was gegaan, hadden de apen 't gewaagd, den boomgaard te plunderen en ongetwijfeld dacht men, dat die viervoetige roovers ook de andere dingen, die in huis vermist werden, hadden meegepakt, daar het wel bekend is, dat zij alles nemen, wat zij krijgen kunnen. ‘Zoo waren de bavianen, die de arme vrouw zoo in pijn brachten, voor ons van groot nut, daar zij maakten, dat niemand iets van ons huisbezoek vermoedde en dus alle gevaar van vervolging van ons afweerden. Hoogst tevreden met den dienst, dien zij ons dezen avond deden, vergaven wij hun dan ook gaarne den angst, welken zij ons des morgens aangejaagd hadden. “Maar nu, beste Willem, wil ik voor ditmaal afbreken, daar ik zie, dat het onder mijn praten tamelijk laat is geworden. Het vervolg dus op een anderen avond.” |
|