schoonmaken van den schildpad bezighield. Willem liet hun de nieuwgebouwde bergplaats met den veestal zien, waarheen nu ook de geit met hare vier jongen gebracht was, omdat er geen reden bestond om die langer in het woonhuis te houden. Daar het weder zoo schoon was, besloot men toen ook nog den tuin te bezoeken. Hier bevonden zij, dat de zaden, niettegenstaande den hevigen regen, nog niet begonnen op te komen.
“Ik had toch gedacht, dat het zaad na zooveel regen al verder zou zijn,” zeide mevrouw Wilson.’
‘O neen, mijn lieve,’ antwoordde haar man. ‘Het heeft meer warmte noodig dan de zon in den tegenwoordigen regentijd kan schenken. Nog eenige dagen als vandaag en gij zult zien, hoe welig het opschiet.
Laat ons hier op dezen heuvel wat uitrusten; het is er volmaakt droog,’ verzocht zij. ‘Ik had nooit gedacht,’ vervolgde zij, zich nederzettende, terwijl ze haar echtgenoot de hand drukte, - ‘dat ik op een verlaten eiland zoo gelukkig kon worden. Wat vliegt de tijd hier snel voorbij. Het gemis van boeken moest mij, meende ik in den beginne, zeer smartelijk vallen, maar nu merk ik, dat ik tot lezen geen tijd zou hebben.’
‘Werkzaamheid is de bron van geluk, vooral indien men waarlijk nuttig werkzaam is,’ zeide mijnheer Wilson. ‘Een vlijtig mensch is altijd ook een gelukkig mensch, als hij namenlijk niet al te ingespannen behoeft te arbeiden; en zelfs hij, die oorzaak tot droefheid en kommer heeft, zal zijn lijden bij vlijt en arbeid spoediger vergeten. Ik geloof zeker, dat een ledigganger nooit werkelijk gelukkig zijn kan en dat zelfs overlading met arbeid beter is, dan volslagen gebrek daaraan.’
‘Maar moeder, wij zullen niet altijd zooveel te doen hebben, als tegenwoordig.’
‘Natuurlijk niet,’ gaf mijnheer Wilson ten antwoord; maar dan ook zullen wij in onze boeken een nieuwe bron van genot vinden. Ik verlang zeer, eens aan de landingsplaats te komen, om daar te zien, wat er van onze boeken nog over is en of zij ook erg gehavend zijn. Dat kan echter eerst gebeuren, als de regen geheel voorbij is en wij onze boot weer gebruiken kunnen.’
‘Waar zijt gij daar toch mee bezig, Thomas? vroeg zijne moeder.
‘Ik maak torretjes dood,’ was het antwoord. ‘O, ik heb er al een heelen boel kapotgemaakt.’
‘Maar waarom maakt gij die arme diertjes toch dood? Ze hebben u immers geen kwaad gedaan.
“Ik mag die torren niet lijden.”