zou zwemmen, toen ik een man in de jol zag klimmen en naar het hoofd toe roeien. Ik liep op hem toe, zoodra hij aanlegde om het touw van een der palen van het hoofd los te maken; en nog eer hij dit gedaan had, sprong ik, zonder een woord te spreken, in zijne boot.’
‘Wat wil je, kleine dreumes,’ vroeg de matroos.
‘Ik wil mee naar zee,’ antwoordde ik hijgend; ‘neem mij aan boord, - ik bid u om Gods wil.’
‘Goed,’ zeide de man; ‘ik heb mijn kapitein hooren zeggen, dat hij nog wel een kajuitsjongen gebruiken kon. Kom dus maar mee, kleine deugniet.’
‘Hij roeide naar het schip terug, en ik klom haastig aan boord.’
‘Wie zijt ge?’ vroeg de kapitein.
‘Ik gaf ook hem 't zelfde antwoord, namelijk, dat ik ter zee wou varen.’
‘Gij zijt nog te klein en te jong.’
‘O neen, neen, vast niet,’ was mijn antwoord.
‘Wat, denkt ge dan, dat ge al in den mast kunt klimmen?’
‘Dat zult ge dadelijk zien,’ riep ik en klauterde als eene kat langs de touwen op, tot aan de bramra.
‘Toen ik weer omlaag bij den kapitein kwam, zeide deze:
‘Nu, ik denk, dat ge mettertijd een goed zeeman kunt worden. Ik wil u dan aannemen, en zoodra ik te Londen kom, zal ik u als scheepsjongen inschrijven. Waar is uw pet?’
‘Die heb ik thuis gelaten,’ was mijn antwoord.
‘Dat komt er ook niet op aan; een roode slaapmuts doet nog beter diensten,’ zeide de kapitein en ging in zijne kajuit, om mij er eene te halen.
‘Het vaartuig, waarop ik mij nu bevond, was een kolenschip. Binnen een half uur waren wij de haven uit en met het opgaan der zon dobberde ik op de wijde zee, die voortaan mijn verblijf zou zijn.
‘Zoodra de eerste drukte en werkzaamheid van het ankerlichten voorbij was, ondervroeg de kapitein mij nader naar mijne betrekkingen. Hij scheen een ruw en barsch man te zijn en nog voordat de dag ten einde was, voelde ik bijna berouw over den stap, dien ik gedaan had. Toen ik mij eindelijk s'avonds doornat en koud, op een paar oude zeilen neerlei, dacht ik op eens aan mijne moeder en aan het verdriet, dat ik haar veroorzaken zou. Ik schreide bittere tranen; maar nu was het te laat. - Ik heb vaak gedacht, mijnheer Wilson, dat het leven vol zorgen en gevaren, dat ik sinds dien tijd doorworstelen moest, slechts eene verdiende straf was voor de wreedheid die ik beging door mijne moeder zoo te verlaten. Ik was immers