| |
Een-en-dertigste hoofdstuk.
Daar men tot het bouwen van het huis zooveel kokosboomen geveld had, lagen er nog takken in overvloed in het rond verstrooid, en vader en zoon hadden er spoedig genoeg bij elkaar.
Aan het strand gekomen, vonden zij dat Flink de boot reeds op het droge gehaald en er ook de rollen reeds ondergeschoven had, om ze later van de plaats te brengen. Met weinig moeite werd zij een el of tien hoogerop het strand getrokken, totdat Flink verzekerde, dat de afstand volkomen toereikend was. Toen groeven zij met hunne schoppen zoo diep, dat het kleine vaartuig halverwege in het zand wegzonk. Daarop wierpen zij de uitgegraven aarde daarin, totdat de boot geheel vol was, bedekten die toen zorgvuldig met de meegebrachte takken en bezwaarden ook deze weder met zand, zoodat zij niet door den wind konden worden weggeblazen.
‘Ik begrijp eigenlijk niet, waarom gij de boot zoo toedekt, Flink,’ merkte Willem aan. ‘De regen zou haar immers geen kwaad doen.’
‘Neen, de regen zou er weinig aan bederven, jonge vriend; maar wel de zon, als zij van tijd tot tijd eens weer voor den dag mocht komen. De zon heeft verbazend veel kracht en kon door haar gloed mijn arme boot licht geheel in stukken doen springen.’
‘O ja, daaraan had ik zoo gauw niet gedacht,’ antwoordde Willem ‘Wat dient er nu bij de hand gevat, Flink?’
‘Wel, daar we nog twee uren vóór etenstijd hebben, zoudt gij de vischlijnen nog wel eens kunnen gaan halen, en dan zullen wij zien wat het geeft.’
‘Maar wij kunnen toch niet alle drie met twee lijnen visschen?’ zeide mijnheer Wilson.
‘Neen, mijnheer; maar daar uw zoon er al zeer handig mee is,
| |
| |
moest gij, dunkt mij, hier bij hem blijven, terwijl ik Juno nog wat hout en prikken help inzamelen. De goede meid was dezen morgen doodverlegen, toen dit nog zoo nat was; maar is het eens opgestapeld, dan zal het spoedig drogen. Wees toch vooral voorzichtig, mijnheer Wilson, en houd de lijnen niet al te stijf vast, daar ge anders gevaar loopt zelf in 't water te worden getrokken. Ik heb onzen Willem vroeger al gewaarschuwd; maar 't zal toch goed zijn, dat ge een wakend oog op hem houdt, want hij is jong en wat driftig.’
Daar de oude man Willem met de lijnen juist tegenkwam, herinnerde hij hem nog eens met een paar woorden het gevaar, dat hij de laatste maal bij het visschen geloopen had, en ging toen zelf aan het werk, dat hij zich nog had voorgenomen te doen.
Vader en zoon waren in hunne vangst zeer gelukkig. Voordat de twee uren om waren, hadden zij acht groote visschen gevangen, die zij aan den bootshaak hingen en zoo in triomf naar huis droegen. Sinjeur Thomas juichte overluid, toen hij den voorraad zag en wilde dat men terstond aan 't koken en bakken zou gaan. Daar de vangst zoo overvloedig was, besloot men dan ook werkelijk het eten uit te stellen, totdat een gedeelte van de visch was toebereid. Dit was een uitstel, waarover zich niemand rouwig betoonde, daar zij anders niets dan pekelvleesch tot middagkost gehad zouden hebben.
Men had zich nauwelijks aan tafel gezet, of de regen kletterde op het dak neer en binnen een kwartier was de orkaan weer even geweldig en waren donder en bliksem even vreeselijk als den dag te voren. Al het werk buitendeurs was dus opeens weer gedaan. Mevrouw Wilson, Juno en Caroline namen haar naaiwerk, want er viel in overvloed te lappen en te stoppen, en Flink vond bezigheid voor de rest. Willem en zijn vader kregen een dik touw te pluizen, waarvan Flink dunner en bruikbaarder draden maken wilde. De oude man zelf vatte zijne naaipriemen op en boorde gaten in de venstergordijnen (die maar inderhaast waren opgehangen,) zoodat men ze nu naar welgevallen open en dicht kon trekken. Ook Thomas kreeg een verward kluwen garen uiteen te haspelen, wat hij, het leegzitten in het eind toch moe, ook heel geduldig deed.
Zoodra Flink de gordijnen in orde had, haalde hij een dik pak van onder de bedstede voor den dag en maakte dat open.
‘Ik wil mevrouws slaapplaats nu wat opschikken,’ zei de goede man: die dient toch wel wat mooier te wezen dan die van de anderen.’
Het pak bestond uit de geredde scheepsvlag, die rood van kleur was, en uit nog eene andere vierkante gele vlag, waarop de naam van het schip, ‘De Vrede,’ in groote zwarte letters te lezen stond. Deze beide hing Flink in sierlijke kronkels voor de bedstede op, zoo- | |
| |
dat het eene heel aardige vertooning maakte en tevens de ruwe wanden van de hut geheel aan het oog onttrok.
‘Waarlijk, vriend, ge maakt me bijna beschaamd,’ zei mevrouw Wilson, toen hij gedaan had. ‘Het is bijna al te mooi voor deze plaats.’
‘'t Is toch het beste gebruik, dat we er hier van maken konden,’ zei Flink.
‘Och ja, dat vrees ik ook,’ merkte mijnheer Wilson zuchtend aan.
‘Flink,’ zei Willem, toen het licht op was, ‘gij beloofdet mij eens half en half, dat ge mij uwe geschiedenis zoudt vertellen; ik wou wel, dat ge er ons nu iets van hooren liet, om ons zoodoende den avond te korten.’
‘Welnu, vriend Willem, ik heb het beloofd en ik zal woord houden. Na 't hooren van mijne historie zult ge zeggen, dat ik in mijn tijd heel dwaas en onverstandig gedaan heb; maar dat zal eene waarschuwing voor u wezen en kan in allen gevalle van eenig nut zijn.’
‘We zullen u met groot genoegen aanhooren,’ verzekerde de moeder.
‘Komaan, mevrouw, als gij dan maar luisteren wilt.’ Met deze woorden begon Flink zijne historie, gelijk hier volgt.
| |
Geschiedenis van den ouden Flink.
‘Natuurlijk zult ge eerst verlangen te weten, wie mijne ouders waren. Nu, dat is gauw verteld. Mijn vader was kapitein van een kof, die van Londen op Hamburg voer; en mijne arme moeder, God zegene haar! was de dochter van een gepensionneerd luitenant te land, die een paar maanden na haar trouwen al kwam te sterven. Het weinige, dat de oude heer haar naliet, kwam bij hetgeen mijn vader al in de kof had, zoodat hem daar een derde van toekwam; de beide andere parten behoorden aan een rijken scheepsbouwmeester een reeder, met name Masterman. Met de profijten van zijn aandeel in het schip en het geld, dat hij als kapitein verdiende, kon mijn vader het tamelijk goed stellen. Mijnheer Masterman, die veel met mijn vader ophad en door vaders overleg en goed oppassen vrij wat geld verdiende, was er bij, toen vader trouwde; en na mijn geboorte, zoo wat een jaar daarna, stond hij als peet over mij. Iedereen begreep, dat dit een goed ding voor mij was, en men wenschte er vader en moeder geluk mee, want de oude heer Masterman was ongetrouwd en al bij de zestig jaren en had kind noch kraai in de wereld. De menschen wilden wel zeggen, dat hij wat heel sterk op geld gesteld was; maar dat was er, zeiden ze, niet minder om voor mij, want hij kon zijn geld toch onmogelijk in het graf meenemen.
‘Gij zult zien, wat er op die gedachten van de menschen valt staat
| |
| |
te maken, Willem; want een jaar na mijne geboorte verloor mijn vader zijn leven op zee, bij eene schipbreuk voor Texel, waar zijn schip met man en muis verging, en mijne moeder bleef weduwe met een kind pas van de borst, en ze was maar twee-en-twintig jaren oud, de arme vrouw.
‘Daar 't schip voor twee derden van de waarde was verzekerd geweest dacht men, dat mijne moeder nog genoeg zou krijgen, om van te leven: maar tot ieders verwondering kwam mijnheer Masterman op en zocht te bewijzen, dat alleen zijne twee derde aandeeles in het vaartuig verzekerd waren geweest.’
‘Maar wat is dat, verzekering?’ vroeg Willem.
‘Dat zal ik u zeggen, mijn beste jongen,’ antwoordde zijn vader. ‘Verzekering of assurantie is, als men aan menschen, die men assuradeurs noemt, eene zekere som betaalt, waarover zij dan, als 't gebeuren mocht dat een schip of de lading verging of schade leed, aan de eigenaars van het schip en lading de waarde vergoeden moeten. Men betaalt al naar gelang van 't gevaar, dat men te vreezen heeft. In oorlogstijden b.v. betaalt men tien percent, - dat is, tien gulden voor iedere honderd, die men verzekert. Vooronderstel nu eens, dat ge tienduizend gulden op een schip en lading verzekeren wilt en men daarvoor tien percent verlangt, dan hebt ge duizend gulden aan de assuradeurs te betalen, waartegen dezen u, in geval het schip verloren gaat, de gansche som, die ge verzekerd hebt en dus tienduizend gulden zullen moeten vergoeden. Hebt ge het nu gevat, Willem?’
‘O ja, heel goed, vader. Evenwel begrijp ik nog niet, hoe een verzekeraar daarmee geld kan verdienen, want in oorlogstijd worden veel schepen in den grond geschoten en gekaapt, en dan heeft hij immers zulke groote sommen te betalen!’
‘Ge moet bedenken, Willem, dat voor een enkel schip, dat verloren gaat, misschien vijftig of meer behouden binnenkomen, en daar de verzekeraars voor die alle toch betaald worden, doen zij meestal goede zaken; want dat doen zij zeker, daar er anders niet zooveel verzekeraars en assurantie-maatschappijen bestaan zouden.’
‘Neem mij niet kwalijk, Flink, dat ik u daar zoo in de rede ben gevallen.’
‘O volstrekt niet, mijnheer; men moet geen gelegenheid verzuimen, om jongelieden onderricht te geven en ik moet zeggen, dat ge hier nu ook de ouden wijzer gemaakt hebt, daar de zaak mij nog nooit zoo duidelijk geweest is, als op dit oogenblik. Maar om voort te gaan: of mijnheer Masterman 't recht op zijne zijde had of niet, kon op dat oogenblik geen mensch zeggen; doch dit weet ik, dat de heele wereld er schande over riep. Het gevolg was, dat mijne moeder
| |
| |
weinig of niets meer van haar weinigje goed overhield, maar ze vond gelukkig vrienden, en wist er zich, met wat ze door naaien en borduren verdiende, gelukkig door te slaan, tot ik mijn achtste of negende jaar bereikt had.’
‘Maar uwe peet, mijnheer Marterman, kwam die dan uwe moeder niet te hulp?’ vroeg mijnheer Wilson.
‘Neen, mijnheer. Het klinkt vreemd, maar dat deed hij niet; en dit maakte, dat hij nog meer over de tong ging. Ik denk, dat het juist deze beschuldigingen waren, waarvan hij zelf toch ook wel iets hooren moest en welke hij waarschijnlijk aan mijne moeder toeschreef, die hem afkeerig van ons maakten. Misschien was het ook zijn geweten; want men zal altijd zien, dat wij degenen haten die wij benadeeld hebben en verstoord op hen zijn, inplaats van het op onszelven te wezen.’
‘Ongelukkig is er veel waars in uwe opmerking,’ sprak mijnheer Wilson; ‘maar toch was het hoogst vreemd, dat hij zoo iets deed.’
‘Dat was het werkelijk, mijnheer, - althans zoo dacht men er toen ter tijd algemeen over, doch hij was zeer aan 't geld gehecht en verbitterd over geruchten, die van hem in omloop waren. - Maar ik zal verder vertellen.
‘Ik was een sterke, vlugge, levendige knaap. Zoo dikwijls ik mijne moeder of de school ontloopen kon, vond men mij vast aan den waterkant of aan boord van een schip, want alles, wat de zeevaart aanging, was mijn hoogste lust. In den zomertijd was ik den halven dag in het water en zoo werd ik een goed zwemmer. Mijne moeder bemerkte mijn lust in het varen en deed alles, om mij daarvan terug te brengen. Zij vertelde mij van de moeiten en gevaren, waaraan een zeeman is blootgesteld, en eindigde altijd met mijns vaders dood en met een vloed van tranen.
‘Indien mijne moeder zich niet zoo tegen mijn naar zee gaan verzet had, geloof ik wezenlijk, dat ik aan wal gebleven zou zijn. Als kind was ik echter trotsch en hardnekkig van aard. Ik moet dat zeker van van mijn vader gehad hebben, want mijne arme moeder, ach! die was de zachtzinnigheid zelve. Ik kon niet velen, dat een andere jongen deed wat ik niet doen kon; en om dingen te verrichten, die geen ander wagen dorst, volvoerde ik soms zulke halsbrekende kunsten, dat het, naar aller zeggen, wonder boven wonder was, dat ik er niet honderdmaal mijn leven bij inschoot. Mijne moeder hoorde gedurig van gevaren, waarin ik verkeerd had, en was dan buiten zichzelve van zorg en angst. In den beginne beknorde zij mij telkens en smeekte mij toch niet zoo'n waaghals te zijn; maar later ging ze doorgaans naar haar kamertje en schreide daar in stilte, want ik was haar eenige
| |
| |
troost, hare laatste hoop en alles wat zij nog op aarde had. Ik heb later dikwijls zelf niet kunnen begrijpen, hoe ik in dien tijd zoo ongevoelig en hardnekkig kon zijn. Ik was te jong om te bedenken, welke kwelling ik haar aandeed en hoe de gedurige bezorgheid over mij aan haar leven knaagde. Kinderen voelen dat zoo niet. Deden zij dat, ze zouden anders handelen, want onze harten zijn op dien leeftijd nog niet verhard, maar worden dat eerst later.’
‘Gij hebt wel gelijk, Flink,’ merkte mijnheer Wilson aan. ‘Als kinderen werkelijk wisten, hoeveel hunne ouders door hunne verkeerheden te lijden hebben, hoezeer ieder bewijs van boosheid hen verontrust, - zij zouden waarlijk beter zijn.’
‘Wij zien het doorgaans eerst in, als het te laat is,’ ging Flink voort. Ik was ruim negen jaren oud, toen eens op een dag, dat er vrij wat wind woei en het water hol stond, een kabel, waarmede een schip aan het hoofd vastzat, met een geweldigen slag sprong. Het losgescheurde eind trof een man, die dicht aan den waterkant gestaan had en slingerde hem met geweld in het water. Ik hoorde hem schreeuwen en zag, hoe de menschen op het hoofd en van de schepen hem touwen toewierpen; maar hij kon die niet grijpen, daar hij weinig van 't zwemmen verstond en de zee hol ging. Daar pakte ik een touw, dat juist werd opgetrokken en sprong hals over kop van het hoofd in 't water.
‘Hoe jong ook, kon ik zwemmen als een eend en 't gelukte mij, hem het touw in handen te geven op het oogenblik, dat hij op punt was van te zinken. Hij klemde zich daar met alle macht aan vast en werd zoo tot aan de palen voortgetrokken; een poosje later kwam er ook eene boot, die men inderhaast te water had gebracht en nam ons beiden behouden op. Wij werden naar eene herberg gebracht en kropen te bed, totdat men droge kleeren voor ons gehaald had. Toen eerst ondekte ik, dat de drenkeling, dien ik gered had, mijn peet, mijnheer Masterman was.
‘Iedereen roemde mij zeer, en waarlijk ofschoon ik dat misschien zelfs niet zoo zeggen moest, het was ook een stout stuk geweest voor een jongen van mijne jaren. De matrozen droegen mij als in triomf naar moeders huis terug. Toen de goede vrouw hoorde wat ik gedaan had, drukte zij mij vast in hare armen en dan weende zij ook bitter, als ze aan het gevaar dacht, dat ik had doorgestaan, en zich daarbij voorstelde, dat mijne stoutmoedigheid mij licht in nog veel grooter gevaar brengen kon.’
‘Maar zij beknord u ditmaal toch niet om hetgeen gij gedaan had?’
‘O neen, Willem; zij gevoelde, dat ik mijn plicht jegens mijn medemensch vervuld had: misschien ook, dat ik in dit geval het kwade met eene goede daad had vergolden; maar van dit laatste zei ze
| |
| |
toch geen woord. Den volgenden dag kwam mijnheer Masterman ons een bezoek brengen. Hij keek heel beschaamd en verlegen, toen hij naar zijn petekind vroeg, dat hij zoolang vergeten had. Mijne moeder, die wel begreep hoe nuttig hij worden kon, ontving hem heel vriendelijk, maar ik had reeds te dikwijls van zijne verwaarloozing van mij en mijne moeder en van zijn naar alle waarschijnlijkheid afschuwelijk gedrag jegens mijn vader hooren spreken en had daardoor een hevigen weerzin tegen hem opgevat. Zoo kwam het, dat ik zijn vriendelijkheid heel koeltjes opnam. Ik was wel blij, dat ik hem het leven had gered; maar ofschoon mijn gevoel mij destijds nog niet recht duidelijk was, moet ik toch met schaamte bekennen, dat mijne blijdschap niet uit de bewustheid voortkwam van eene goede daad verricht te hebben, doch veeleer uit zekere bevredigde wraak, daar ik nu een man, die mij eens zoo slecht behandelde, tot dankbaarheid jegens mij verplicht had. Dat kwam voort uit mijn trotschen geest, dien mijne moeder niet buigen kon. Ge ziet, jongeheer Willem; er stak weinig verdienste in wat ik gedaan had, daar ik na 't verrichten der daad aan een gevoel toegaf, dat ik had moeten onderdrukken.’
‘Mij dunkt, ik zou in uw geval evenzoo gedacht hebben als gij, Flink,’ gaf Willem ten antwoord.
‘Kwaad met goed te vergelden is de groote plicht van een Christenmensch, en had ik mijnheer Masterman gered met de zekerheid dat hij het was, dan zou dat prijzenswaardig geweest zijn; maar nu kende ik hem niet, toen ik hem redde, en het bleef nog altijd de vraag, of ik, als ik geweten had wie daar in het water omspartelde, mijn leven dan wel voor hem zou hebben gewaagd. Of, als ik het toch gedaan had, zou dat dan niet misschien met hetzelfde gevoel geschied zijn, dat mij nu nog vervulde, nadat ik hem werkelijk gered had, - het gevoel, dat ik mij voor zijn gedrag jegens mij op hem wreken wilde; want er bestaat wel geen grooter wraak dan deze, dat men zijn vijand tot dankbaarheid verplicht.’
‘Gij beoordeelt uzelven zeer streng, brave Flink,’ zeide mijnheer Wilson, ‘en mij dunkt bijna, dat gij uzelven onrecht aandoet.’
‘Toch niet, mijnheer,’ hernam de oude man. ‘Mijn eerste gevoel, dat mij tot handelen aanspoorde, was goed; maar dat, waarvan ik later toegaf, nam al de verdienste van mijne daad weder weg. Ik zeg juist wat ik denk dat waarheid is, en een oud man kan zonder partijdigheid, maar niet zonder berouw, op het verleden terugzien. - Doch ik wil nu voortgaan met mijne geschiedenis.
‘Mijnheer Mastermans bezoek duurde niet heel lang. Hij zeide mijne moeder, dat hij voortaan zorg voor mij zou dragen en mij, zoodra ik oud genoeg was om de school te verlaten bij eene scheeps- | |
| |
timmerman in de leer zou doen. Tot daartoe bood hij aan, al de kosten van mijne opvoeding op zich te nemen. Mijne arme moeder was zeer dankbaar en schreide vreugdetranen. Toen mijnheer Masterman weg was, omarmde ze mij en zeide mij, dat ze zich nu eerst gelukkig gevoelde, dat ik eene kostwinning te land krijgen en niet op zee gaan zou. Om mijn peet recht te doen wedervaren, moet ik zeggen, dat hij trouw zijn woord hield. Hij zond mijne moeder geld, zoodat ze het beter stellen en meer genot van haar leven hebben kon. Iedereen wenschte haar ook geluk en ze kuste mij en plachte altijd te zeggen, ze dat alles aan mij alleen had te danken.’
‘Ach, Flink, wat moet dat u gelukkig gemaakt hebben!’ riep Willem, vol hartelijkheid.
‘Ja, jongeheer, dat deed het, maar het maakte mij ook heel trotsch. Het is vreemd maar toch waar; ik kon mijn afkeer van mijnheer Masterman niet overwinnen; ik had dien te lang in mijn hart omgedragen. Ik kon nauwelijks verdragen, dat mijne moeder verplichting aan hem had, of dat hij het schoolgeld voor mij betalen zou. Hoe jong ik ook was, krenkte die gedachte mijne trotschheid toch al te zeer, en al was mijne moeder ook nog zoo gelukkig, ik was dat niet. Daar ik bovendien op een betere school gebracht was en mij dwong, bij de andere jongens te blijven, kon ik niet meer, zooals te voren, aan den havenkant omzwerven en op de schepen gaan, zoodat ik van mijn liefste genot was beroofd. Destijds zag ik niet in, zooals tegenwoordig, dat dit alles tot mijn eigen best was: Het verbitterde mij veeleer, en ik gevoelde mij ongelukkig, enkel omdat ik gedwongen was, mijn aandacht op de lessen te richten en men mij niet langer mijn eigen weg liet gaan.
‘De meester klaagde over mij; mijnheer Masterman liet mij roepen en haalde mij terdeeg door. Dit maakte mij nog koppiger, en zoo werd ik, op mijnheer Masterman's verlangen, gevoelig gekastijd. Deze behandeling maakte mij zoo weerspannig, dat ik besloot weg te loopen en op zee te gaan.
‘Gij ziet, Willem, dat ik in dit alles ongelijk had; en dat hebben alle knapen, die zoo eigenzinnig zijn, als ik te voren was, en alles beter meenen te weten dan zij, die voor hen zorgen willen. Nu, stel u eens voor beste jongen, wat door mijn dwaas gedrag waarschijnlijk voor mij verloren ging. Ik zeg waarschijnlijk, want niemand kan vooruit zien en zeggen wat de toekomst zal aanbrengen. Naar allen schijn echter had ik groot vooruitzicht om eene goede opvoeding te ontvangen, - om later mijnheer Masterman in zijne zaken op te volgen en, hoogst waarschijnlijk, ook zijn groot vermogen te erven, zoodat ik mettertijd een gezeten man zou geworden zijn. Misschien
| |
| |
had ik eene goede vrouw gevonden, had kinderen gekregen om mijn geluk nog grooter te maken, - en in plaats van dat alles ben ik nu een arm, oud, afgeleefd zeeman op een eenzaam verlaten eiland. Ik maak u daar opmerkzaam op, Willem, om u te toonen, hoe een enkele onberaden stap in de jeugd al onze vooruitzichten voor de toekomst kan verijdelen, zoodat we, in plaats van met gunstig tij te varen, ons leven lang tegen den stroom der tegenspoeden hebben op te worstelen. Dit was bij mij het geval, zooals ge uit het vervolg van mijn verhaal zien zult.’
‘Dat is inderdaad een goede les, Flink,’ zeide de vader.
‘Ja, wel eene goede les, mijnheer, en zoo heb ik ook niet over mijn lot te klagen, ofschoon mij ook de dwalingen berouwen, die mij zoover gebracht hebben. Ik ben niet ontevreden met mijn lot, want dat zou zonde wezen.’
‘Uw ongeluk is voor ons allen een onschatbare weldaad geworden,’ zeide mevrouw Wilson tot den ouden man; ‘want waart gij niet op zee gegaan, waart gij niet aan boord geweest, - wat zou er van ons geworden zijn, nadat al de anderen ons verlaten hadden?’
‘Nu ja, mevrouw, het is altijd nog een troost, te mogen denken dat zoo'n oud, afgeleefd matroos als ik toch ergens nog nuttig toe is geweest. - Maar nu, mevrouw, is het de tijd, dat we doorgaans naar bed gaan, en daarom, dunkt mij, zal 't best zijn, dat ik voor heden afbreek en morgenavond met mijne historie voortga.’
|
|