| |
Dertigste hoofdstuk.
Toen zij den tweeden morgen opstonden, was de lucht echter weer opgeklaard en scheen de zon vriendelijk en helder. Flink en Juno waren de eersten buiten de deur, - Flink met zijn kijker onder den arm, dien hij alleen meenam, als hij des morgens zijn ronde deed, zooals hij dat noemde.
‘Wel, Juno,’ zeide Flink, ‘dat is een heerlijke morgen na al dat onweer.’
‘Ja, massa Flink, heele mooie morgen, maar hoe ikke vuur aan krijg en maak water kook voor dat ontbijt? Warempel, ikke niet weet, want sprik en rijs alleboel klesnat.’
‘Dat geloof ik wel, meid; maar voordat ik gisteren ging slapen, dekte ik de kolen met asch toe, lei daar eenige steenen op en toen nog een laag van takken en bladeren, zoodat ge, denk ik, nog wel wat vuur vinden zult. Ge ziet, Juno; we moeten ons behelpen. Wij kunnen niet alle dingen te gelijk doen; maar toekomende jaar, bij leven en welzijn, zullen we een goeden stapel brandhout, met een dak er over, tegen den regentijd gereed hebben, zoodat we niet weer verlegen staan. Ik wou mijn morgenronde gaan doen, maar wil nu nog wat blijven en u een handje helpen.’
‘Als 't je blief, massa Flink; veel, ijselijke boel regen gevallen van nacht.’
‘Ja, Juno, niet weinig. Ge moet ook niet denken, dat het water uit de wel van morgen heel helder zal wezen. 't Is zelfs wel mogelijk,
| |
| |
dat ge van de bron in het geheel niets ziet. - Daar is toch nog wat hout, dat niet doornat is.’
‘O, ikke al hebben vuur zatter,’ riep Juno, die de takken en steenen had weggeruimd en nu op hare knieën lag, om de kolen aan te blazen.
‘Nu zult ge u dus wel kunnen redden, Juno,’ zei Flink; ‘bovendien zal onze jongeheer Willem wel dadelijk hier zijn, zoodat ik kan opstappen.’
De oude man floot de honden, die vroolijk kwamen aanspringen, en begon toen zijne morgenwandeling. Hij begaf zich eerst naar de bron in de kloof, maar in plaats van de borrelende wel en het kristal heldere water, dat anders over de boorden der ton heenstroomde, vond hij een drabbige, slijkerige beek, die klotsend van de hoogte neerstortte en maakte, dat van de bron in het geheel niets te zien was.
Flink waadde door den stroom, want hij wilde naar den schildpadvijver gaan zien, die nog verderop was gelegen. Hier was alles in orde, en nu plaste hij nog eenmaal door het water, dat den zandigen oever geheel overstroomd had, totdat hij aan de landtong kwam, waar zijne boot geborgen lag. Hij had haar te dien einde achter en voor met een stevig touw vastgebonden en een zwaren steen als anker daaraan gehangen.
Van dit punt zag hij als gewoonlijk met zijn kijker uit, - niet omdat hij op de waarschijnlijkheid rekende, dat een schip tusschen deze eilanden en klippen verdwalen zou, maar toch, daar die mogelijkheid bestond, nam hij doorgaans deze moeite, ofschoon nooit als mijnheer Wilson bij hem was, daar hij wel bemerkte, dat deze daardoor bedroefd en somber gestemd werd. Als gewoonlijk nam hij ook ditmaal, na gedaan onderzoek, zijn kijker weer onder den arm en zuchtte: ‘Dat helpt immers toch niet.’
Daar de storm van land afhad geblazen, bevond hij nu, dat de boot zoover was afgedreven, dat hij haar niet meer bereiken kon.
‘Dat is wat moois!’ dacht hij. ‘Hoe kon ik zoo dom zijn van dat ding niet aan een touw vast te sjorren? Er naar toe zwemmen en een maaltijd voor Jantje Haai worden, wil ik ook niet. Maar wacht, - laat eens zien!’ Met deze woorden haalde hij de lijnen en strengen, die tot de takellage van het scheepje behoorden en die hij ergens op een droge plek aan de kust geborgen had en knoopte ze aan elkander. Vervolgens bond hij een stuk hout van twee voet lengte ongeveer op 't midden aan de lijn vast. Dit zocht hij nu door middel van het touw in de boot te slingeren en na eenige vergeefsche pogingen gelukte hem dit. Het hout raakte onder tusschen de ribben van de boot vast en zoo werd het mogelijk, de boot behoedzaam aan land te trekken.
| |
| |
Nadat hij het water had uitgeloosd, dat zij gedurende den storm had ingekregen, verliet hij het strand en ging een bezoek aan den tuin brengen.
‘Nu moet ik onze schapen en geiten nog opzoeken,’ zeide Flink, ‘en dan is mijne morgenwandeling gedaan. - Kom, Romulus! Kom Remus! Waar zijt gij, jongens?’
De honden schenen te merken wat hij wilde en liepen al snuffelend vooruit. Spoedig hadden zij de schapen en twee der geiten dan ook opgespoord; maar de derde was nergens te zien.
‘Wel, waar kan onze zwarte Nanni dan toch zitten?’ mompelde de oude man, die onderwijl een poosje had uitgerust. Eindelijk hoorde hij onder het dichte kreupelhout een geblaat, waarop hij dadelijk afging, terwijl de honden hem volgden.
‘Dat dacht ik al half,’ riep hij, toen hij Nanni met twee pas geboren jongen bij haar onder de struiken vond liggen. ‘Komt, kleine beestjes, we moeten een betere plaats voor u vinden,’ zeide hij en nam op iederen arm een. ‘Koest, Romulus, koest dan!’ dreigde hij den hond, die naar de diertjes opsprong. ‘Wat zijn dat voor kuren? Koest! - Ha ha, daar ligt ge al en hebt nu uw verdiend loon.’
En zoo was het ook; want Nanni, die niet dulden wou, dat de hond hare jongen te na kwam, was op hem toegesprongen en had hem zoo gestooten, dat hij hals over kop op den grond buitelde.
Met de geitjes op den arm wandelde Flink nu naar huis terug en werd door de moeder op den voet gevolgd. Hij vond mijnheer en mevrouw Wilson en al de kinderen reeds aangekleed. Caroline en Thomas juichten van blijdschap, toen zij de jonge geitjes zagen, en zelfs de kleine Albert kraaide het uit. Zoodra Flink ze op den grond legde, hadden ook Thomas en Caroline al spoedig een van de aardige diertjes op den arm.
‘Ik heb een aanwas voor de familie meegebracht, mevrouw,’ zeide Flink, ‘en moet u wel verzoeken, de kleintjes in huis te dulden, totdat ik eene andere geschikter plaats voor hen vinden kan. Dat is echter maar een begin; ik verwacht, dat wij spoedig meer zullen hebben.’
Zoodra men de kleinen bewegen kon, de geitjes over te geven, werd Nanni in een hok vastgebonden, waar ze zeer tevreden scheen en hare kleinen zoogde en likte. Juno en Willem brachten het ontbijt binnen, en na den afloop daarvan zeide mijnheer Wilson:
‘Nu Flink, dienden we wel eens raad te houden, om aan ieder van ons zijne bijzondere werkzaamheden en verrichtingen gedurende den regentijd aan te wijzen. Wij hebben zeer veel te doen en kunnen geen leegloopers zijn.’
‘Ja mijnheer, wij hebben zeer veel te doen, en om met alles klaar
| |
| |
te komen, moeten wij met orde en naar een geregeld plan te werk gaan. Ik ben al oud genoeg om te weten, hoeveel tijd men door een regelmatige verdeeling zijner uren winnen kan. Zoo, bij voorbeeld, wordt op een goed bestuurd oorlogsschip veel meer gedaan, dan men op een koopvaardijschip in dubbel zooveel tijd uitvoert. En hoe dat zoo? Omdat ieder ding op zijne plaats en er eene bijzondere plaats voor ieder ding is. Heeft men dus iets noodig, dan behoeft men zijn tijd althans niet met zoeken te verliezen, daar ieder weet, waar hij het zijne halen moet. Bovendien weet ieder ook wat hij te doen heeft en dus kan er nooit verwarring ontstaan.’
‘Ik ben 't volkomen met u eens, Flink,’ viel mevrouw Wilson hem in de rede; ‘orde is de hoofdzaak. Terwijl een slordig meisje nog naar haar vingerhoed zoekt, heeft een ander, dat beter op hare zaken past, haar werk al lang af; en ik beloof u, zoodra de bergplanken en kastjes klaar zijn, zal ik zorgen, dat hier binnenshuis ieder ding op zijne plaats, en dat ook eene bijzondere plaats voor elk ding zal wezen.’
‘Ik vraag verschooning, mevrouw, als ik te veel praat; maar ik kan u verzekeren, dat ik nooit zou geweten hebben, hoeveel men met orde en stiptheid kan uitrichten, als ik niet aan boord van een oorlogsschip gediend had. Ik had al een langen tijd op koopvaardijschepen gevaren, waar altijd, zelfs als er niets te doen is, drukte en verwarring heerscht; maar hier vond ik, dat alles in stilte en geregeld werd afgedaan. Nooit had iemand een woord te spreken, dan alleen de officier, die juist den dienst had. Ieder man was op zijn post; ieder had een touw op te hijschen of er een te vieren. De bootsman floot, en in een ommezien was ieder zeil bijgezet of gereefd, al naar dat het gebeuren moest. In 't begin scheen mij dat wel hekserij toe. En gij zult begrijpen, mijnheer Wilson, dat bij zooveel orde en tucht ieder man in 't bijzonder van groot gewicht is, want de minste nalatigheid, waaraan één zich schuldig maakt, hindert ook dadelijk al de overigen in hun werk en doet alles verkeerd gaan. Daarbij kan de schuldige ook altijd verzekerd wezen, dat hij de verdiende straf niet ontgaat. Al had ik aan boord van dat oorlogsschip ook niet anders geleerd dan mijn tijd en mijne krachten op de beste wijze te gebruiken, dan had ik daarbij voor mijn volgend leven al genoeg gewonnen.’
‘Oij hebt volkomen gelijk, Flink, en gij moet ons nu leeren, evenzoo te arbeiden,’ antwoordde mijnheer Wilson.
‘Wij hebben zooveel te doen, dat ik haast niet weet, waar te beginnen. Wij moeten werken, zoo goed en zooveel wij kunnen, totdat wij de dingen een weinig beter in orde hebben gebracht. Tot hiertoe hebben wij allen braaf ons best gedaan.’
| |
| |
‘Wat denkt gij, dat wij het eerst doen moeten, Flink?’
‘Wel, mijnheer, ons eerste werk dient te zijn, dat wij de boot wat hooger ophalen en zorgen, dat ze geen schade lijdt. Ik reken het vooreerst toch niet veilig naar de andere zij van het eiland te gaan, daar er op den duur te veel branding staat en 't weer ook te onzeker is, om er voor een uur op te rekenen. Zoo zal het best zijn, dat wij de boot half in 't zand begraven en ze dan daarmee geheel overdekken.
‘Dat komt mij zeer goed voor. En wat volgt dan?’
‘Ja, ziet gij, de tenten mogen wij ook niet laten staan. We moeten ze opbreken en ze, als ze goed droog zijn, op eene geschikte plaats bewaren, daar ze in het vervolg nog goed te pas kunnen komen. - Dan, mijnheer, moeten we een ruim pakhuis voor levensmiddelen en verderen voorraad bouwen, met een rieten dak en met den vloer zoo wat vier voet boven den grond, zoodat onze schapen en geiten daaronder bij boos weer eene schuilplaats kunnen vinden. Daarmee kunnen wij schielijk klaar komen; wij hebben slechts drie kanten dicht te maken en dat kost met kokosbladeren zooveel moeite niet. Later, mijnheer, valt er nog een vischvijver aan te leggen en eene zoutpan in de rotsen uit te houwen; doch dat doen wij eerst, als er geen dringender werk meer is. - Daarna komen nog twee gewichtige dingen. Vooreerst moeten wij al, wat wij nog aan de overzijde hebben, nazien, schiften en terechtleggen, zoodat wij het terstond na den regentijd hierheen kunnen halen. Het tweede is, dat wij een ontdekkingsreisje door het gansche eiland doen en onderzoeken, wat het alzoo voortbrengt; want tot hiertoe, mijnheer, weten wij daar nog bitter weinig van. Wij kunnen misschien nog veel vinden, dat ons van nut kan zijn; b.v. boomen en vruchten, en ik hoop ook wat meer gras en voeder voor ons vee, want gij begrijpt licht, mijnheer als dit zoo vermeerderen zal, dat we er wezenlijk nut van trekken, zullen wij hier geen voedsel genoeg voor de dieren hebben.’
‘Al wat gij daar zegt, is volkomen waar, Flink,’ antwoordde mijnheer Wilson. ‘En hoe zullen wij thans onze krachten verdeelen?’
‘Voorshands, mijnheer, zullen wij aan geen verdeeling denken. Juno heeft met mevrouw binnenshuis volop te doen. Onze Willem, gij en ik zullen eerst de boot in zekerheid brengen en de tenten en wat er nog zoo meer is, wegbergen. Dan beginnen wij met het pakhuis en haasten ons daarmee, zooveel wij kunnen. Heeft Juno soms eens wat tijd over, dan moet ze kokosbladeren opzamelen tot brand voor den haard. De kleine Thomas, zal wel met haar meegaan en haar wijzen, hoe ze doen moet.’
‘Ja, ja, dat zal ik haar wel wijzen,’ zei Thomas en zette eene hooge borst.
| |
| |
‘Nu aanstonds nog niet, jongeheer,’ hernam Flink; ‘eerst als moeder u en Juno missen kan, dan moet gij het haar wijzen. - Kom, mijnheer,’ vervolgde hij, ‘wij mogen thans de paar uren goed weer niet verzuimen, want voordat de dag ten einde is, krijgen wij zeker nog veel meer regen. Als ge 't goed vindt, zal ik even de schoppen halen en maar naar de boot vooruitgaan, waar ik u wacht. Gij en Willem kunt eenige touwen meenemen, een stevigen bos kokostakken bij elkander binden, dien op de kar laden en daarmee dan naar het strand komen.’
‘We zullen u niet laten wachten, Flink,’ antwoordde mijnheer Wilson. - ‘Kom, Willem, kom!’
|
|