Stuurman Flink, of De schipbreuk van De Vrede
(1920)–Frederick Marryat– Auteursrecht onbekendDrie-en-dertigste hoofdstuk.Den volgenden morgen was het uitstekend schoon weer en terstond na het ontbijt trok men met de kar naar den schildpadvijver. Flink had eene stevige piek met een scherpen weerhaak meegenomen en spietste daarmee den schildpad uit den vijver, die daarop aan land werd getrokken, op de kar geladen en naar huis overgebracht. Na het dooden van den schildpad, werd ze in stukken gesneden, en onder Flinks toezicht koos Juno toen zooveel reepen uit, als ze voor de soep noodig had. Toen de pot te vuur stond, trokken Flink, mijnheer Wilson en Willem met zagen en bijlen het bosch in, om de noodige boomen te vellen voor de voorgenomen bergplaats van hun voorraad, zoodra deze van de landingsplaats kon worden afgehaald. ‘Ik denk, dat het hier in tijd van gevaar onze schuilplaats wezen moet,’ merkte Flink aan. ‘Daarom heb ik ook deze plek van het woud uitgekozen; ze is niet al te ver van ons huis af, en als we het pad er heen met wat kronkels en bochten uithouwen, moet ze wel voor het gezicht verborgen wezen. Daarbij moeten wij het pad maar zoo breed maken, dat de kar er even langs kan: ook moeten we de wortels van de omgekapte boomen uitgraven, daar anders de tronken de aandacht konden trekken. Niet dat ik denk dat het ons ooit zal te pas komen, maar toch kan voorzichtigheid nooit schaden en bovendien kost het ons weinig moeite.’ | |
[pagina 120]
| |
‘Ik ben het volkomen met u eens,’ antwoordde mijnheer Wilson; ‘'t is in allen gevalle goed, want men weet toch nooit wat er gebeuren kan.’ ‘Onder ons, mijnheer, kan ik u wel zeggen, dat de inlanders in dezen hoek van de wereld de gewoonte hebben van in hunne kano'sGa naar voetnoot1) van 't eene eiland naar het andere te gaan, om kokosnoten in te zamelen. Ik kan niet verzekeren, dat de andere eilanden hier in den omtrek bewoond zijn, maar dat is toch wel waarschijnlijk en dan blijft altijd de vraag, van welken aard dat volk om ons heen is. Ik durf u dat gerust zeggen, maar 't is beter dat mevrouw er niets van te weten komt. Gij zult toch ook wel zwijgen, beste Willem?’ ‘O, wees daar maar gerust op, Flink; ik zal geen woord zeggen, dat moeder ongerust maakt.’ ‘Wij zijn nu dicht bij de plek. Ge ziet, mijnheer, dat de boomen hier op dezen heuvel zeer dicht bij elkander staan. Welnu, een weinigje verder, wat meer in de laagte, moesten we, dacht me, eene hut bouwen, die men daar zeker niet zoo gemakkelijk vinden zal. - Ik geloof,’ vervolgde de oude man, toen zij nog een poosje waren voortgegaan, ‘dat hier zoo ten naastenbij de rechte plek is; want we hebben omtrent twee derden van de hoogte achter ons en de helling is hier nog wel zoo sterk dat het water een vrijen afloop vindt.’ ‘En hoe ver zouden we nu wel van huis zijn, Flink? Mij dunkt, nog zoo heel ver niet.’ ‘Ik reken nog niet meer dan anderhalven kilometer, in eene rechte lijn, ofschoon de weg door al zijne bochten wel dubbel zoo ver moet wezen.’ ‘Dan, geloof ik, zal deze plaats de beste zijn, en hoe eer wij beginnen, des te beter.’ ‘Ik wil nog maar enkel de boomen merken, die staan blijven mijnheer, en dan die gekapt moeten worden op den stam na, tot op bij de vier voet hoog van den grond. Vriend Willem, wilt ge zoo goed zijn, om het andere eind van de lijn eens aan te vatten?’ ‘Zoodra nu de omvang van het gebouw behoorlijk was afgemeten, waren bijl en zaag ook spoedig druk aan het werk en werd de eene boom na den anderen geveld. Onze drie vrienden arbeidden tot etenstijd dapper door en verheugden zich niet weinig in het vooruitzicht, dat na gedaan werk eene lekkere schildpadsoep hunne belooning wezen zou. ‘Willem!’ riep mevrouw Wilson, toen zij tegen den middag thuis | |
[pagina 121]
| |
kwamen, ‘en ook gij, beste man! gij zijt door en door nat van zweet, - ge moet u niet al te zeer vermoeien.’ ‘Ja, lieve moeder, dat boomen kappen is een warm werk,’ antwoordde Willem; ‘en hard werken doet een mensch zooveel kwaad niet, vooral niet als hem een maaltje schildpadsoep wacht. Wij zijn hongerig als wolven en zullen Juno's keuken alle eer aandoen. Hé, Thomas, kom hier, jongen! Ge kijkt zoo zwart. Wat hapert er aan?’ ‘Thomas en ik kunnen het niet samen vinden,’ antwoordde mevrouw Wilson, terwijl Thomas enkel zijne lip liet hangen. ‘Van morgen zat ik te naaien, goed en wel met mijn vingerhoed aan de hand, toen Juno mij buiten riep. Ik nam Caroline aan de hand mee en onze sinjeur Thomas bleef zoolang in huis alleen. Toen ik terug kwam, stond hij voor de deur, en toen ik mijn werk weer opnam was mijn vingerhoed nergens te vinden. Ik vroeg hem, of hij dien gehad had; hij zei, dat hij er naar zien zou. Dat deed hij ook, maar bracht hem niet weerom. Ik vroeg hem onderscheiden malen, of hij den vingerhoed had weggenomen; maar zijn eenig antwoord was, dat die wel weer terecht zou komen. Ik ben overtuigd, dat hij hem verloren heeft, maar hij wil dat volstrekt niet bekennen. Het gevolg was, dat ik den heelen ochtend heb moeten zitten zonder een steek te kunnen doen.’ ‘Hoor eens hier, Thomas, zei mijnheer Wilson op ernstigen toon: ‘hebt gij den vingerhoed weggenomen?’ ‘Hij zal wel weer terechtkomen, vader.’ ‘Dat is geen antwoord, jongeheer. Hebt ge den vingerhoed weggenomen en verloren misschien?’ ‘Ik weet heel zeker, dat hij vandaag wel weer terechtkomt, vader,’ riep Thomas snikkend. ‘Dat is alles wat hij mij tot hiertoe geantwoord heeft,’ zeide de moeder. ‘Goed, heel goed dan. Daarvoor zal hij ook niets te eten hebben, voordat wij ook zeker weten, dat de vingerhoed vandaag weer in moeders handen is.’ Op 't hooren van deze woorden, begon Thomas te schreien wat hij kon. Juno verscheen nu juist met de schildpadsoep, die een aangenamen geur verspreidde. Toen men zich aan tafel neergezet had, schreide Thomas nog harder. Allen waren zeer hongerig en Willem liet zijn bord gauw nog eens vullen. Pas had hij echter eenige happen gedaan, toen hij zijn vinger in den mond stak en daar iets uithaalde. ‘Ha, moeder, daar is de vingerhoed in mijne soep,’ riep hij, ‘en ik was op het punt van hem door te slikken.’ ‘Geen wonder, dat onze sinjeur zei, dat hij wel weer terecht zou | |
[pagina 122]
| |
komen,’ sprak Flink lachend. ‘Hij dacht hem zekerlijk wel op te visschen uit hetgeen van onzen maaltijd overbleef Welnu, mevrouw, ofschoon ik niet zeggen wil, dat Thomas een zoete jongen is, moet men toch erkennen, dat hij, toen hij niet zeggen wou waar de vingerhoed was, er geen leugens bij gebruikte.’ ‘Neen, neen, jokken deed hij niet,’ riep Willem. ‘Ik hoop, dat, nu het ding gevonden is, vader hem ook wel vergeven zal, als hij daarom verzoekt.’ ‘Thomas, kom hier!’ sprak mijnheer Wilson. ‘Zeg mij: waarom hebt gij den vingerhoed in de soep geworpen?’ ‘Ik wou de soep eens proeven; ik wou den vingerhoed vol scheppen. Toen brandde ik mij de vingers en liet ik den vingerhoed bij ongeluk in den ketel vallen.’ ‘Nu, een vingerhoed vol was toch ook de heele wereld niet,’ merkte Flink aan. ‘Maar waarom zeidet gij uwe moeder niet, waar de vingerhoed was?’ ‘Och, ik was bang, dat moeder dan al de soep zou weggooien, en dan kreeg ik er niets van.’ ‘Ei, ei, was het geval zóó?’ sprak de vader. ‘Welnu, ik zeide, dat gij niets te eten zoudt hebben, voordat de vingerhoed gevonden was; daar die nu terug is, kunt gij ook aan tafel komen. Als u echter in het vervolg weer iets gevraagd wordt en gij geen antwoord geeft komt gij er zoo gemakkelijk niet af, dat verzeker ik u.’ Thomas was blij, dat de bestraffing voorbij was, en nog blijder dat hij een bord soep voor zich kreeg. Het eerste had hij spoedig leeg, en toen hij om een tweede verzocht, zeide hij: ‘Thomas zal er geen vingerhoed weer ingooien; Thomas zal naderhand een kopje nemen.’ ‘Massa Thomas, jij nemen moet naderhand niemendal,’ beknorde hem Juno, die naast hem zat. ‘Jij afblijven moet met de vingers van de pot, - klein snoepsch jong!’ Na afloop van den maaltijd gingen zij weder aan den arbeid en keerden eerst tegen het donker terug. ‘De wolken komen met drift opzetten, mijnheer,’ zeide Flink; ‘we zullen van nacht weer onweer krijgen.’ ‘Dat vrees ik ook; maar we moeten het afwachten.’ ‘Ja mijnheer, en nu en dan zal de regen en het onweder voortaan ook wel eens dagen achtereen aanhouden.’ ‘Flink,’ zeide mevrouw Wilson, ‘als ge niet al te vermoeid zijt, zoudt ge dan niet met uwe geschiedenis willen voortgaan?’ ‘Heel gaarne, mevrouw, als gij dat verlangt,’ was het antwoord. ‘Ik brak gisteren af bij mijne komst aan boord van het kolenschip, | |
[pagina 123]
| |
dat naar Londen bestemd was. Wij hadden een goeden wind en liepen een goede vaart. Ik was heel zeeziek, totdat wij aan den mond van de Theems kwamen. Daar werd ik weer beter en was, zooals ge wel denken kunt, zeer verbaasd over de ontelbare m nigte schepen, die onophoudelijk op de rivier heen en weder voeren. Maar mijn kapitein beviel mij volstrekt niet. Hij was uiterst onbeschoft tegen zijn volk, en de eene jongen, die aan boord was, ried mij zelfs mijne biezen te pakken en een ander schip op te zoeken. Hij zeide, dat ik mij voor geen geld aan dezen kapitein verbinden moest; want anders zou hij mij ook alle dagen slaan en mij even slecht behandelen, als hij zijne vroegere koksjongens gedaan had. Dat dit zoo was, wist ik wel; want ik zag meer dan twintigmaal op een dag, hoe de kapitein hem duwen en stooten gaf, zoodat de arme jongen er soms dagen lang blauwe plekken van overhield. De matrozen zeiden, dat hij mij vooreerst nog wat genadiger behandelde, uit vrees dat ik anders nog weigeren zou mij voor vast bij hem te verbinden, doch dat, als ik dat eens gedaan had, mijn lot geen haar beter wezen zou. Zoo besloot ik dan, niet langer op het kolenschip te blijven, en daar de kapitein aan wal was gegaan, had ik tijd genoeg, om eens rond te zien. Vóór ons, midden op den stroom, lag een vrij groot schip zeilree. Ik sprak met twee jongens, die aan den valreep stonden, en hoorde van hen, dat ze het heel goed aan boord hadden en dat de kapitein nog twee of drie jongens zocht. Ik ging dan bij hem aan boord en bood hem mijne diensten aan. ‘De kapitein deed mij eene menigte vragen. Ik zeide hem de waarheid en ook de reden, waarom ik niet op het kolenschip blijven wilde. Hij was gewillig om mij aan te nemen, en ik ging met hem aan land, waar hij mij van een behoorlijk stel kleeren liet voorzien. - Twee dagen later gingen wij onder zeil naar Bombay en China.’ ‘Maar gij schreeft toch eerst aan uwe moeder, Flink?’ vroeg Willem. ‘Ja, beste jongen, dat deed ik, want de kapitein verlangde het en schreef zelf eenige regels onder mijn brief, om de goede vrouw te troosten; maar ongelukkig heeft zij dien brief, die door den hofmeester naar den wal werd gezonden, nooit ontvangen. Of hij hem verloor of tot ons vertrek vergat en toen verscheurde, - dat weet ik niet; maar, zooals ik later vernam, heeft moeder dien nooit in handen gekregen.’ ‘Het was uwe schuld dan toch niet, dat de brief niet goed overkwam,’ zeide mevrouw Wilson. ‘Neen mevrouw, dat was zeker mijne schuld niet, de eigenlijke schuld had ik al vroeger op mij geladen.’ | |
[pagina 124]
| |
‘Gij moet u niet langer bij dat deel van uwe geschiedenis ophouden, Flink; vertel ons liever, wat u op uwe vaart naar Oost-Indië zoo al overkwam.’ ‘Welnu dan. Ik was toen heel vlug en levendig voor mijne jaren en werd weldra de algemeene lieveling, vooral bij de dames, die wij als passagiers aan boord hadden, enkel omdat ik nog zoo'n kleine dreumes was. Wij kwamen behouden in Bombay, waar onze passagiers aan land gingen, en drie weken later zeilden we door de straat en op China aan. Het was juist oorlogstijd en zoo werden we door Fransche kapers gejaagd; maar we hadden veel volk aan boord en een menigte stukken, zoodat geen hunner 't waagde ons aan te vallen. Weldra kwamen we voorspoedig te MacaoGa naar voetnoot1) aan, waar we onze lading losten en thee daarvoor innamen. ‘We moesten een tijdlang wachten, omdat er een groot konvooi bijeen was, en toen gingen we weer naar Engeland onder zeil. Toen we Isle de France voorbij waren, werd de vloot door een storm verstrooid. Drie dagen later werden we door een Fransch fregat aangevallen en na zijn vuur met eenige schoten beantwoord te hebben, waren we gedwongen onze vlag te strijken. Een luitenant met veertien man werd bij ons aan boord gezonden, om ons gevangen te nemen, want we waren een zeer rijke prijs voor hen. Onze kapitein en de meesten van het volk werden op het fregat overgebracht; maar tien LascarenGa naar voetnoot2) en de scheepsjongens bleven op den Oost-Indievaarder om het schip naar Isle de FranceGa naar voetnoot3) te brengen, dat destijds in de handen der Franschen was. ‘Het kwam me wel wat hard voor, dat ik zoo pas twaalf jaren oud al naar de gevangenis moest kuieren; maar ik tobde daar toch niet lang over en was weldra weer zoo vroolijk en dartel als ooit te voren. Wij waren reeds in 't gezicht van het eiland en stuurden met een frissche koelte op de haven aan, toen zich op eens te loever een schip vertoonde. ‘Ik kon wel niet verstaan wat de Franschen zeiden, maar merkte toch, dat ze het onderling bijster druk hadden en ijverig met de kijkers in de weer waren. Jack Romer, mijn kameraad, die al drie jaren gevaren had, fluisterde mij eindelijk in 't oor: ‘Daar is nog kans, dat we de gevangenschap ontsnappen, want ik moest me al zeer vergissen, als dat geen Engelsch linieschip is.’ ‘Eindelijk kwam het op korten afstand, heesch de Engelsche vlag | |
[pagina 125]
| |
en deed een schot. De Franschen zochten ons schip voor den wind te brengen; doch dat hielp hun weinig. De Engelschman won gedurig op ons, en daar de Franschen dit merkten, pakten zij hunne kleeren met al het goed, dat zij onzen kapitein en ons volk hadden afgenomen, bijeen. Er werd ons een kogel toegezonden, die dicht over onze hoofden heen snorde: de Franschen lieten toen het roer los, waarop Jack Romer dat aangreep en met hulp van mij het schip bij den wind bracht. De Engelschen zonden eene boot aan boord en namen onzen koopvader in bezit, zoodat wij de gevangenschap vooreerst gelukkig ontsnapt waren. ‘Toen de kapitein van 't Engelsche fregat hoorde, hoe de Franschen zich tegen ons gedragen hadden, liet hij al hunne bagage zorgvuldig onderzoeken en hun alles wat zij geplunderd hadden terstond weer afnemen.’ ‘Hij zou het recht gehad hebben de Franschen daarvoor al hun goed af te nemen,’ riep Willem. ‘Jawel, Willem, daartoe had de kapitein zeker het recht gehad; maar, wel beschouwd, zou dat toch onrecht geweest zijn, want in dat geval had hij even oneerlijk gehandeld als zijne vijanden. De kapitein ontnam hun niets van hun goed, maar liet hun beneden in 't ruim opsluiten, waar men geen last van hen had. De Engelschen zonden een cadet als prijsmeester aan boord van ons schip en lieten ons allen, evenals wij door de Franschen genomen waren, op onze koopvaarder blijven. De kapitein wou niet meer van zijn volk missen, dan volstrekt noodig was, en liet dus aan onszelven over het schip in de haven te brengen. “Na een kort verblijf vervolgden wij onzen tocht naar Engeland en waren hartelijk blij, dat wij aan de Franschen ontkomen waren. Evenwel was onze vreugde niet lang van duur, daar we spoedig merkten, dat in plaats van eene Fransche gevangenis eene Hollandsche ons lot moest zijn.” “Hoe meent ge dat?” “Luister maar. Twee dagen later, toen wij juist de Kaap omzeilden, kwam er een ander Fransch vaartuig op ons af en nam ons. Ditmaal vonden wij geen helpenden vriend in onzen nood, maar werden aanstonds in de Tafelbaai opgebracht. De kaap de Goede Hoop was namelijk in 't bezit van de Hollanders, die evenals de Franschen, met Engeland in oorlog waren.” “Maar, Flink, gij zijt toch recht ongelukkig geweest!” riep mevrouw Wilson op medelijdenden toon uit. Ja, mevrouw, dat waren we zeker. Maar ik was jong en luchthartig en wist mij spoedig in mijn ongeluk te troosten. Maar kom, 't is nu | |
[pagina 126]
| |
tijd om te gaan slapen. Caroline is al diep in de rust en sinjeur Thomas deed het laatste half uur niets dan gapen, zoodat we voor van avond hier maar afbreken zullen.’ |
|