| |
Zeven-en-twintigste hoofdstuk.
‘Nu beste Willem,’ zeide Flink, ‘als ge niet al te slaperig zijt, hebt ge misschien wel lust om van avond mee te gaan en te zien, of wij niet eenige schildpadden kunnen vangen. De broeitijd loopt spoedig ten einde en dan zullen zij zich niet meer op het eiland laten zien.’
‘O ja, Flink, ik wil graag meegaan.’
‘Goed dan; maar wij moeten wachten, totdat het donker is. De maan zal van nacht niet langschijnen en dat treft juist goed voor ons.’
Zoodra de zon onder was, stapten beiden naar het strand en zetten zich daar bedaard op een rotsblok neer. Het duurde niet lang, of Flink ontdekte een schildpad, die op het zand voortkrabbelde. Hij wenkte Willem, hem stilletjes te volgen en ging behoedzaam naar den waterkant, zoodat hij het beest den terugtocht naar zee afsneed.
Zoodra de schildpad hen gewaar werd, snelde zij op het water toe, doch had het geluk niet van te ontkomen, daar Flink haar haastig bij een harer voorste zwempooten aanpakte en haar toen zonder moeite op den rug omwentelde.
‘Zóó, Willem, als ik daar deed, moet men de schildpadden altijd omdraaien. Gij moet daarbij echter oppassen, dat gij niet te dicht bij hare tanden komt, wat u licht een vinger zou kosten. Zooals het dier nu ligt, kan het niet meer van de plaats, en wij zullen het morgenochtend evenzoo vinden. Laat ons nu eens langs het strand voortgaan en zien, of er nog meer te vangen zijn.’
| |
| |
Beiden bleven nog tot middernacht op en vingen in dien tijd zestien, deels groote, deels kleine schildpadden.
‘Mij dunkt, dat is voor ditmaal genoeg,’ zeide Flink toen. ‘Wij hebben in dezen nacht voor langen tijd voorraad ingezameld. Over drie of vier dagen willen wij eens zien, of wij onzen rijkdom niet nog vermeerderen kunnen, en morgen vroeg brengen wij onze vangst in den vijver.’
‘Hoe zullen wij die groote dieren echter wegdragen?’
‘Dat behoeft niet veel moeite te kosten. We schuiven hen op een stuk oud zeildoek en brengen hen op die wijze van de plaats. Op het gladde zand is daar weinig kracht toe noodig.’
‘Waarom vangen we ook niet visschen, Flink? Wij konden die immers ook bij de schildpadden in den vijver doen.’
‘Zij zouden daar niet lang in blijven, Willem, en al deden zij dat ook, dan zouden wij er hen toch moeilijk uit kunnen krijgen. Wij moeten mettertijd een afzonderlijken vischvijver aanleggen; maar vooreerst hebben wij nog wel noodiger dingen te doen. Ik ben al voornemens geweest eenige hengelsnoeren klaar te maken, maar kon er niet toe komen en ben daar nu al te moe en te slaperig toe. Zoodra het huis echter gebouwd is, zullen we eens uitgaan eis gij zult oppervisschersbaas zijn, als ik u eerst gewezen heb, hoe ge doen moet.’
‘En niet waar, bij nacht bijten de visschen ook aan?’
‘O ja, en zelfs nog beter, dan bij dag.’
‘Nu goed, bezorg mij dan een snoer en zeg mij, hoe ik doen moet. Ik zal elken avond, als 't werk af is, nog een uurtje of langer visschep, Thomas vraagt al gedurig om gebakken visch, en ik weet, dat moeder het gezouten vleesch hartelijk moe is en 't ook voor Caroline niet gezond vindt. Zij was recht blij, toen gij haar eergisteren die kokosnoten bracht.’
‘Goed, goed, mijn jongen. Ik zal morgenavond een stukje kaars opzoeken en twee hengelsnoeren voor ons klaarmaken. Maar ik moet bij u wezen, vriend Willem. In allen gevalle hebben wij hier niet veel licht noodig.’
‘Neen, wij zijn al blij, dat wij eindelijk te bed komen. Daar in de bocht staan nog twee of drie kisten met kaarsen, maar hoe moeten wij het maken, als die voorraad in 't vervolg eens opraakt?’
‘Dan branden wij kokosnotenolie en daar zal het ons nooit aan ontbreken. En nu goeden nacht, mijn jongen.’
Den volgenden ochtend nog vóór het ontbijt waren alle handen bezig om de schildpadden in den vijver te brengen, die tegen den middag door Willem en Juno geheel voltooid werd. Ook mijnheer
| |
| |
Wilson had tegen etenstijd eene genoegzame uitgestrektheid gronds ter bebouwing gereed gemaakt, en daar zijne vrouw Juno dien middag het linnengoed moest laten uitwasschen, kwam men overeen, dat Flink met Willem en zijn vader gezamenlijk naar den tuin zouden gaan en de aardappelen poten.
De oude man werkte met de spade, terwijl vader en zoon de aarddappelen in stukken sneden, zoodat op ieder stuk een oog kwam. Terwijl zij op deze wijze bezig waren zeide Willem tot zijn vader in den loop van het gesprek onder andere:
‘Vader, gij beloofdet mij, den dag nadat wij de Kaap de Goede Hoop verlieten, dat gij mij verklaren woudt, waarom deze zoo genoemd wordt en dat ik daarbij ook iets over de koloniën in het algemeen hooren zou. Wilt gij nu misschien zoo goed zijn?’
‘Recht gaarne, beste jongen; maar gij moet wel opletten, en als gij mij niet goed begrijpt, verzuim dan niet, mij dat terstond te zeggen, opdat ik het u duidelijker trachte te verklaren. Gij hebt wel meer hooren zeggen, dat de Engelschen tegenwoordig de meesters van de zee zijn, en dat is werkelijk zoo, ofschoon dat in alle tijden niet het geval is geweest. De vroegste zeevaarders onder de nieuwere volken waren de Spanjaarden en Portugeezen. Door de Spanjaarden werd Zuid-Amerika door de Portugeezen werden de Oost-Indiën ontdekt. Destijds, het is nu meer dan driehonderd jaren geleden, was Engeland niet de machtige staat, die het thans is en had vergelijkenderwijze slechts weinig schepen, ook konden de Engelschen, wat ondernemingsgeest betreft, bij de toenmalige Spanjaarden en Portugeezen niet halen. De laatsten zochten een weg naar Oost-Indië te vinden en deden daarbij de Kaap de Goede Hoop aan. In die dagen echter waren de schepen, in vergelijking met de tegenwoordige, slechts zeer klein te noemen en op de hoogte van deze kaap stormde het zoo geweldig, dat zij die niet durfden omzeilen en haar daarom den naam van Stormkaap gaven. Ten laatste gelukte het hun nochtans om de kaap heen te komen en van toen af noemden zij deze Coba da Buona Speranza of Kaap de Goede Hoop. Zij bereikten gelukkig het lang gewenschte Indië, veroverden daar verscheidene gewichtige punten en grondvestten een handel, die voor hun land een bron van grooten rijkdom werd. Gij begrijpt mij toch, Willem?’
‘Ja vader.’
‘Welnu, weet gij, de mensch is aanvankelijk kind, rijpt allengs tot man, bereikt als zoodanig het toppunt zijner kracht, neemt weder af, wordt oud en sterft; en gelijk dit met elken mensch in het bijzonder het geval is, heeft het ook met geheele volkeren plaats. Het Portugeesche volk was toenmaals in zijn mannelijke kracht, maar andere natien kwamen en groeiden nevens Portugal op, onder anderen de
| |
| |
Hollanders, die den Portugeezen het eerst den handel op Indië betwistten. Dezen ontrukten hun eindelijk ook de eene kolonie na de andere en namen den geheelen handel voor zich in beslag. Thans eerst braken de Engelschen zich baan, veroverden zoowel de Hollandsche als de Portugeesche koloniën en handhaafden zich sedert grootendeels in haar bezit. Portugal, dat eens door hei moedigste volk der wereld bewoond was, is thans geheel in het niet teruggezonken. Ook de Hollanders hebben veel van hun vroeger zoo machtigen invloed verloren, terwijl de zon, gelijk men te recht zegt, in het Britsche rijk nimmer ondergaat: want daar zijne koloniën op alle punten der aarde verstrooid zijn, moeten voortdurend eenige daarvan door de zon beschenen worden.’
‘Dat alles, beste vader, begrijp ik zeer goed; maar zeg mij nu eens, waarom streeft Engeland en elk ander volk zoo ijverig naar het bezit der zoogenaamde koloniën?’
‘Omdat deze op de welvaart van het moederland een onberekenbaren invloed uitoefenen. Zoolang zij nog in hare kindsheid zijn, veroorzaken zij aan dat moederland doorgaans veel onkosten en uitgaven, maar breiden zij zich uit en worden zij sterker, dan zijn zij ook al spoedig in staat, om die vroegere schuld af te doen, door hare eigene voortbrengselen voor die der nijverheid van het moederland in betaling te geven. Deze ruilhandel is voor beide kanten voordeelig. Het moederland trekt er echter de meeste winst van, daar dit zichzelf het recht voorbehoudt om de koloniën van al wat zij noodig hebben te voorzien en daardoor aan zijne eigene bevolking eene markt tot vertier openstelt, waarop geen vreemde mededinging te duchten is. De betrekking tusschen beiden kan niet beter vergeleken worden, dan met die tusschen ouders en kind. Gedurende hare kindsheid wordt de kolonie door het moederland als een kind opgevoed en onderhouden. Naarmate zij in bloei en kracht toeneemt, wordt echter ook hare verplichting grooter, om het geleende met interest terug te geven. En hiermede houdt de vergelijking nog niet op. Zoodra de kolonie sterk genoeg geworden is om voor zich zelve te zorgen, werpt zij het juk der overheersching af en verklaart zich onafhankelijk, evenals de zoon, die tot man opgegroeid, zijns vaders huis verlaat om zijne eigene zaken te beginnen en zijn eigen kost te verdienen. Dit wordt even zeker het geval, als het zeker is dat de vogel, zoodra hij goed vliegen kan, het ouderlijke nest verlaat en op eigen wieken gaat drijven. Wij hebben daar een sprekend voorbeeld van in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, die vóór vijftig jaren nog kolonien van Groot-Brittanje waren, maar nu reeds zelve een der machtigste onafhankelijke natiën der wereld zijn.’
‘Maar vader, is het niet vreeselijk ondankbaar van eene kolonie,
| |
| |
wanneer zij zoo van het moederland, dat haar zoolang beschermde afvalt, zoodra zij de bescherming niet meer noodig heeft?’
‘Dat schijnt in den beginne werkelijk zoo, Willem; doch als wij de zaak van meer nabij beschouwen, zal ons oordeel denkelijk anders uitvallen. Het moederland heeft gedurende het lange tijdsverloop, dat de kolonie noodig had, om tot haar staat van onafhankelijkheid te geraken, volkomen gelegenheid gehad, om zich voor alles, wat het vroeger voor dezen deed, genoegzaam schadeloos te stellen, en na verloop van tijd worden de rechten, die het moederland zich aanmatigt, voor de koloniën ook werkelijk al te drukkend. Gij weet, men mag een volwassen mensch niet op dezelfde wijze behandelen als een kind.’
‘Nu, vader, heb ik nog eene andere vraag te doen. Gij zeidet, dat de volken rijzen en dalen, en hebt daarbij de Portugeezen tot voorbeeld aangevoerd. Zal Engeland, dat nu zoo groot is, ooit vallen en even onbeduidend worden, als Portugal tegenwoordig?’
‘Die vraag kunnen wij alleen beantwoorden door op de geschiedenis te zien, en deze leert ons, dat dit het lot van alle volken is. Dus moeten wij verwachten, dat een dergelijk lot ook Engeland eens treffen zal. Tegenwoordig zien wij daar nog geen schijn van, evenmin als wij van de verborgen kiem des doods in ons eigen lichaam iets bespeuren; en toch komt de tijd, dat de mensch sterven moet, en evenzoo is het met de volken en landen gelegen. Denkt gij wel, dat de Portugeezen, in den tijd, toen zij zoo hoog stonden, ooit gedacht hebben, dat zij zoo laag als zij nu staan, dalen zouden? Zouden zij het geloofd hebben als men het hun voorspeld had? Ja, mijn beste jongen, ook de Engelsche natie zal mettertijd het lot ondergaan, dat alle andere volken vóór haar heeft getroffen. Er zijn velerlei oorzaken, welk dien tijd verhaasten kunnen of langer doen uitblijven, maar vroeger of later zal Engeland ophouden de koningin der zee te zijn en zijne koloniën niet langer over alle werelddeelen uitstrekken.’
‘Ik hoop evenwel, dat die tijd nog veraf zal zijn.’
‘Dat hoopt ook ieder echt Engelschman, die zijn vaderland waarachtig lief heeft. Herinner u, dat, toen het Romeinsche rijk zijne grootste hoogte bereikt had, Groot-Britanje maar enkel door wilden en barbaren bewoond was. Het Romeinsche rijk is thans verdwenen en leeft alleen nog in de geschiedenis en in de overblijfsels van vroegere grootheid, terwijl Engeland zich rangschikt onder de machtigste volken. Hoe is het grootste gedeelte van het vasteland van Afrika bevolkt? Met negers en barbaren; maar wie weet, wat nog in vervolg van tijd uit dezen worden kan?’
‘Wat! zouden die negers ooit een beschaafd volk worden?’
‘Op dezelfde wijze hadden ook de Romeinen in vroeger dagen
| |
[pagina t.o. 96]
[p. t.o. 96] | |
.... ik klom haastig aan boord.
| |
| |
kunnen vragen: Hoe! zouden die Britsche barbaren ooit een machtig en beschaafd volk worden?’ En gij ziet toch, dat zij het werkelijk geworden zijn.’
‘Maar de negers, vader, - die zijn immers zwart!’
‘Dat zijn zij; maar wat doet dat er toe? Wat de donkere kleur der huid aangaat, is de meerderheid der Mooren bijna even zwart als de negers en toch waren die eens een groote natie en daarbij nog het meest verlichte volk van hun tijd, dat zich door allerlei schoone hoedanigheden, door adel, grootmoedigheid, door fijnheid van vormen en ridderlijken zin onderscheidde. Zij veroverden het grootste gedeelte van Spanje en handhaafden zich eeuwen in het bezit daarvan, verbreidden er daar toen nog onbekende kunsten en wetenschappen, en betoonden zich even dapper en heldhaftig, als zij edel en deugdzaam waren. Hebt gij de geschiedenis der Mooren in Spanje nooit gelezen?’
‘Neen, vader; maar ik zou ze zeer graag leeren kennen.’
‘Ik ben zeker, dat gij haar dan lief krijgen zoudt. Het is eene geschiedenis vol avonturen en afwisselende gebeurtenissen, zooals gij nog geen andere kent. Ik had haar onder de boeken, die ik voor Sidney had meegenomen, maar of ze gered zijn weet ik niet. We zullen later wel eens tijd vinden, om daarnaar te zien.’
‘Ik meen, vader, dat twee kisten met boeken zijn aangespoeld.’
‘Ja, twee of drie; maar als ik 't wèl heb, had ik er in het geheel vijftien of zestien. - Ziezoo, wij hebben de aardappelen nu in stukken gesneden en zullen Flink helpen, om ze met de meegebrachte zaden in den grond te brengen.’
|
|