Zes-en-twintigste hoofdstuk.
Den anderen morgen, toen al de overigen druk aan het werk waren, zat mevrouw Wilson voor hare tent. De kleine Albert kroop aan hare voeten op den grond om: Caroline was naarstig met hare breikous bezig, en sinjeur Thomas groef kuilen in het zand, in elken waarvan hij een steentje legde.
‘Wat doet gij toch, Thomas?’ vroeg zijne moeder.
‘Spelen, moeder; ik maak een tuin.’
‘Een tuin! Dan moest gij er ook eenige boomen in planten.’
‘Neen, ik zaai zaden: zie hier maar,’ riep Thomas en wees op zijne steenen.
‘Steenen kunnen niet groeien; niet waar, moeder?’ vroeg de kleine Caroline.
‘Neen, lieve meid, dat kunnen zij niet. Steenen schieten niet uit de aarde op, maar wel het zaad van planten en bloemen.’
‘Dat weet ik ook wel,’ zeide Thomas. ‘Ik doe maar zoo omdat ik geen zaad heb.’
‘Maar gij zeidet daar straks toch, dat gij zaad zaaidet en geen steenen.’
‘O, dat verbeeld ik mij maar zoo, en dan is het ook precies 't zelfde.’
‘Toch niet zoo precies 't zelfde, mijn jongen. Bedenk maar eens; als gij gisteren, in plaats van die leelijke bessen te eten, u slechts verbeeld hadt, dat gij ze at, - zou dat niet beter voor u geweest zijn?’
‘Ik wil er ook niet weer van proeven,’ zeide de knaap.
‘Neen, van die bessen niet; maar als gij iets anders ziet, waar ge trek in krijgt, dan vrees ik half en half dat ge het weer proeven zult, en dan kon 't licht even erg of nog erger dan gisteren gaan.’
‘Ik heb zin in kokosnoten. Waarom krijgen wij daar nooit van? Daar boven aan de boomen hangen er toch nog genoeg.’
‘Maar wie zal zoo hoog klimmen, om ze te plukken? Wilt gij dat zelf doen, Thomas?’
‘Neen, maar waarom doet Flink dat niet, of vader, of Willem? Waarom stuurt ge Juno niet in den boom? Ik wil kokosnoten hebben.’
‘Die zullen er ons wel eens wat van meebrengen, als zij niet zooveel meer te doen hebben; maar nu is het geen tijd daartoe. Ziet ge niet, hoe druk allen aan het werk zijn?’
‘Ik lust graag schildpadsoep,’ vervolgde Thomas.
‘Willem en Juno maken een vijver, om daar schildpadden in te doen, en dan krijgen we die meer te eten. Ge moet bedenken, dat wij niet altijd alles krijgen kunnen, waar we lust in hebben.’