‘Waartoe dat?’
‘Herinnert gij u de kar op twee wielen nog, mijnheer, die in stroo was ingepakt en door den storm aan land werd geworpen? Gij lachtet, toen gij haar zaagt en dacht, dat zij ons thans maar van weinig nut zou zijn; en toch, mijnheer, zullen as en wielen ons nu goed te pas komen, daar wij naar de plaats, waar ik de boomen vel, een breed pad aanleggen en dan onze stammen veel gemakkelijker voortkruien kunnen, dan zoo wij die dragen of sleepen moesten.’
‘Dat is een kostelijke inval, Flink. Zoo zal zeker vrij wat werk bespaard worden.’
‘Dat denk ik ook, mijnheer. Willem en ik zullen Maandagmorgen al vroeg opbreken, om voor het ontbijt terug te zijn. Vandaag willen wij nog de plekken opzoeken, waar onze tuin aangelegd, de vijver gemaakt en het geboomte geveld worden moet. Dat is een werk voor ons, mijnheer. Willem en Juno kunnen intusschen de dingen hier wat beter oppakken, totdat wij ze gebruiken moeten.’
Terstond daalden de beide mannen naar het strand af, en na de riffen aandachtig te hebben opgenomen, zeide Flink: ‘Gij ziet, mijnheer, tot een vijver voor schildpadden hebben wij niet veel water noodig, want als hij te diep is, kost het ons maar dubbele moeite de beesten op te vangen. Alles wat wij verlangen, is eene plaats in het water, met een lagen dam van steenen omringd, zoodat de dieren niet ontsnappen kunnen, want tot klauteren zijn ze niet in staat, hoewel ze met hunne zwempooten heel goed op het afhellende strand kunnen voortspartelen. Nu zie, mijnheer, de klip ginds is hoog genoeg boven water; de ruimte tusschen haar en het strand is diep genoeg en de rotsen aan den oever sluiten deze zijde bijna geheel af en beletten de dieren dus langs den oever voort te kruipen, zoodat zij ons niet meer ontkomen kunnen. Wij hebben dus weinig meer te doen, dan de beide andere kanten op te vullen, en onze vijver is zoo goed als hij wezen moet.’
‘Ik zie, dat dit niet veel moeite zal kosten, als wij maar genoeg losse rotsblokken vinden kunnen.’
‘Bijna alle, die op het strand liggen, zijn los,’ verzekerde Flink: ‘en hier dicht vóór ons vinden wij ze in menigte. Sommige zijn wel te zwaar om gedragen te worden; doch die kunnen wij met breektangen en hefboomen van de plaats krijgen; - wij hebben twee of drie van die dingen bij ons. Nu, mijnheer, moesten wij Willem en Juno een teeken geven en hen dadelijk aan het werk zetten. Vóór den middag kunnen zij nog vrij wat afdoen.’
Mijnheer Wilson riep en wenkte met zijn hoed, waarop Willem en de negerin dadelijk aankwamen. Juno werd gezonden om twee breek-