De oude man zeide Juno, om het varkensvleesch in de braadpan te bakken en ook eenige sneden van de schildpad af te snijden en tegen den middag te koken, waarbij zij ook de van gisteren overgebleven soep nog opwarmen kon; en daarom stapte hij met een beschuit en een stuk rundvleesch naar de boot en stak alleen van land. Vader en zoon gingen inmiddels ook ijverig aan het werk, en tegen den middag reeds had de kuil de breedte en diepte, welke Flink hun had aangewezen. Eerst toen zij zoover waren, staakten zij hun arbeid en gingen naar de tent, waar mevrouw Wilson met het herstellen der kleederen van hare kinderen bezig was.
‘Gij kunt u niet voorstellen, hoeveel beter ik mij gevoel, sinds wij hier zijn,’ zeide zij en drukte de hand van haar man, toen die zich aan hare zijde neerzette.
‘Ik hoop lieve, dat dit een voorgevoel is van ons toekomstig geluk,’ antwoordde hij. ‘Ik verzeker u, dat ik hetzelfde voel en dezen morgen heb ik dit onzen braven Flink ook reeds gezegd.’
‘Ik gevoel, dat ik hier mijn leven lang gelukkig zou kunnen zijn, zoo kalm, zoo vreedzaam en daarbij zoo verrukkelijk schoon is het hier. Weet gij echter, wat ik mis? - Er zijn hier geen zangvogels, zooals in ons vaderland.’
‘'t Is waar, ik heb tot hiertoe ook nog maar enkel zeevogels bemerkt. Hebt gij al andere gezien, Willem?’
‘Eens maar, vader, heb ik in de verte een vlucht gezien. Flink was niet bij mij en dus wist ik niet, wat voor vogels het waren. Ze schenen mij echter niet zoo klein, als andere zangvogels, maar voor 't minst van de grootte eener duif. - Kijk, daar komt Flink den hoek om,’ ‘Wat zeilt die kleine boot toch hard! En 't moet toch wel zwaar werk voor den ouden man zijn, zoo heel alleen tegen den stroom op naar de bocht te roeien. - Juno is het eten klaar?’
‘Ja, massa Willem, in een ommezien klaar wezen.’
‘Wij willen hem tegemoet gaan en hem nog vóór den eten van het een en ander ontlasten.’
Zij deden dit, en Willem rolde de ledige waterton, die Flink had medegebracht, naar de nieuw gegraven bron.
De sneden schildpad werden even luid geprezen, als de soep van den vorigen avond en inderdaad, nadat men zoolang op taai pekelvleesch gekauwd had, moest eene afwisseling met versche spijzen allen bij uitstek gewenscht voorkomen.
‘En nu naar de bron; zij moet heden nog klaar,’ riep Willem, zoodra de maaltijd was afgeloopen.
‘Gij arbeidt als een dijkgraver, Willem,’ merkte zijn moeder lachend op.